„Het altijd brandende altaarvuur”
Predikatie door Ds. A. PONSTEIN
Ps. 89:7
Lezen: Matt. 5 : 13-48
Ps. 143: 10
Ps. 119: 32, 34
Ps. 51 : 9, 10
Ps. 73 : 14
Het vuur zal gedurigljk op het altaar brandende gehouden worden, het zal niet uitgeblust worden. Leviticus 6 : 13.
Reeds vanaf de allervroegste tijden heeft het vuur op de geest van de mens een geheimzinnige bekoring uitgeoefend.
Dat vuur was voor hem iets mysterieus, iets dat hij niet kon verklaren, en zo werd het vuur weldra voor hem iets heiligs, iets goddelijks, dat hij onmiddellijk op zijn godheid betrok.
Het vuur kreeg dan ook al heel spoedig een bijzondere plaats en betekenis in de godenleer van de heidenen.
Volgens de godenleer van de oude Grieken en Romeinen zou het vuur door de god Hercules uit de hemel geroofd, aan de mensen geschonken zijn, met de uitdrukkelijke opdracht, dit van de hemel
afkomstige vuur altijd brandende te houden ; want, indien het eenmaal zou zijn uitgedoofd, dan was geen macht van goden noch mensen in staat, dit vuur opnieuw te doen ontvlammen. Ook zouden tot straf voor de nalatigheid, dat men dit vuur had laten uitgaan, allerlei rampen en onheilen de mensen treffen.
Het vuur als een heilig, goddelijk symbool stond vooral bij de oude Romeinen in hoog aanzien, en het was de godin Vesta, die als bewaarster van dit de mensen geschonken vuur, door hen vereerd werd.
In haar tempel brandde op haar altaar dit vuur, en de priesteressen van Vesta (Vestaalse maagden genoemd) moesten zorgdragen dat dit vuur, dag en nacht op het altaar van Vesta, branden bleef.
Het was inderdaad alles heidendom, en toch in die bezorgdheid voor het brandende houden van dit hemelvuur, school een diepere gedachte.
En de diepere gedachte daarin verborgen was, dat zij dit goddelijke vuur als symbool van heiligheid, bezieling, liefde en toewijding voor het goede, het ware en het schone gingen opvatten, deugden alzo, door de goden de mensen geschonken, die zij zuiver te bewaren hadden.
De mensheid had er voor te zorgen, dat de goddelijke vonk van liefde, bezieling en toewijding voor het goddelijk, het schone en het ware niet te loot ging.
Wat nu de Heidenen aanvoelden en tastend zochten in de symboliek van het vuur, dat was aan de kinderen Israëls klaar en duidelijk geopenbaard in het altaarvuur, dat brandende op het altaar Gods in de voorhof, door de priesters des Heeren, moest verzorgd worden.
Dat vuur op Gods altaar moest ook altijd brandende gehouden worden, het mocht nooit uitdoven.
En dat altijd moeten brandende houden van het vuur op Gods altaar, zo nadrukkelijk Israël door zijn God geboden, had óók een diepe zin en betekenis.
Het sprak in zijn symbolische spraak de taal van heiligheid en liefde, van toewijding en waakzaamheid voor de goddelijke en hemelse dingen.
En, omdat ook van dit levitisch voorschrift geldt, dat het 't beeld was van de toekomende dingen, die in Christus Jezus werkelijkheid zijn geworden, heeft het ook voor de Nieuw-Testamentische kerk en gelovige nog waarde en betekenis. En wij doen goed, die waarde en betekenis, in het licht der vervulling, na te gaan.
Want zo zal, onder de zegen des Heeren, dit Oud-testamentisch voorschrift, voor ons gaan leven en toespreken, in zijn symbolische taal en spraak.
Bij de behandeling van onze tekst of wilt gij, van dit Oud- Testamentisch voorschrift, vragen twee gedachten onze aandacht, en wel:
1. Waarom dat vuur op Gods altaar altijd branden moest?
2. Waarom dat vuur op Gods altaar altijd branden kon?
I. Waarom dat vuur op Gods altaar altijd branden moest?
Het altaarvuur, waarvan in onze tekst gesproken en bevolen wordt, dat het altijd branden moest op het altaar des Heeren, is het vuur dat vlamde op het koperen brandoffer-altaar, hetwelk in de voorhof stond opgesteld.
Op dit koperen brandoffer-altaar moesten alle offeranden, die Israël aan de Heere zijn God te offeren had, verbrand worden.
Het vuur dat daarop brandde, verteerde zowel de bloedige- als onbloedige offers; zowel de schuld- als zondoffers ; zowel de brand-als dankoffers.
Brandoffer-altaar werd het genoemd, niet, omdat het brandoffer daarop alleen zou mogen geofferd worden, maar brandoffer-altaar heette het, omdat al de offeranden door zijn altijd brandende vuur moesten verteerd worden, om als een liefelijke reuk van de aarde tot de hemel op te stijgen.
Omdat daarop alles moest verbrand worden tot een offerande de Heere, daarom werd het genoemd : het altaar des Heeren.
Onder de offeranden, die Israël zijn God te brengen had, was het brandoffer eigenlijk het offer, dat sprak van de toewijding en overgave, die Israël aan de Heere zijn God, verschuldigd was. Het werd de Heere geofferd, wanneer eerst de schuld- en zondoffers voor de schuld en zonde van het volk, geofferd waren.
De door het schuld- en zondoffer verzoende gemeente bracht daarna de Heere haar God, het brandoffer op Zijn altaar.
Dat brandoffer moest in tegenstelling met de andere offeranden, die slechts gedeeltelijk door het vuur van het altaar verteerd werden, geheel en al door dat vuur verbrand worden.
In dat geheel en al verteerd worden van het brandoffer door het vuur van het altaar, werd symbolisch uitgesproken, dat de door de schuld- en zondoffers verzoende gemeente, nu evenals het brandoffer, zich geheel en al, met ziel en lichaam, de Heere tot een levend brandoffer te wijden had.
Het brandoffer sprak mitsdien voor de Israëliet, de spraak van heilige toewijding, liefde, bezieling en overgave aan de Heere, die daar bij hem moest zijn, wanneer hij zijn schuld en zonde, door het zoenoffer, verzoend wist.
In het brandoffer eiste Jehova Zijn volk, dat door het bloed van het zond- en schuldoffer symbolisch was verzoend, op tot Zijn dienst.
Een dienst waarin de algehele overgave en toewijding en bezieling onmisbare voorwaarden moesten zijn.
Het koperen brandoffer-altaar, waarop al de offeranden geofferd moesten worden, en dat in de voorhof stond, waartoe het volk alleen toegang had, en dus de plaats van samenkomst voor de gemeente Israëls was, beeldde nu op zichtbare wijze uit, de manier waarop en de wijze waardoor, Israël gemeenschap kon oefenen met zijn God.
Juist omdat op het brandoffer-altaar, zowel het offer der verzoening als het offer der toewijding moest worden gebracht, was het in feite, het centrale punt van Israëls offerdienst.
Een offerdienst, waarin de offeranden de Heere gebracht, door het vuur van het altaar, verteerd moesten worden. Een offerdienst, waarin naast het offerdier, het vuur der verbranding een onmisbaar bestanddeel uitmaakte.
Door dat vuur der verbranding toch werden de op Gods altaar gebrachte offers, een Gode welriekende reuk, die tot Hein opsteeg van de aarde naar omhoog.
Dat dan ook met nadruk door Jehova Israël geboden werd het vuur op het brandoffer-altaar altijd brandende te houden, is een zaak die onze bijzondere aandacht verdient. Te meer, daar dat altaarvuur, toen het eerste offer op dit altaar de Heere geofferd zou worden, door de Heere Zelf, vanuit de hemel, met de vuurvlam van Zijn bliksem, is ontstoken geworden.
Gij weet, geheel de schaduwdienst wees heen naar Jezus Christus. Die dienst was beeld van de toekomende dingen, die in Christus hun vervulling hebben ontvangen.
En nu is er geen enkel onderdeel in die schaduwachtige offerdienst of het wijst heen naar Christus.
Die dienst in al zijn onderdelen wees echter niet alleen heen nààr de Christus, maar riep ook óm de Christus.
Het bloed van stier en bok, gij weet het, was niet bij machte, de zonde te verzoenen en de gemeenschap met God te bewerken. En daarom zeggen we niet te veel, wanneer wij beweren, dat Jezus Christus in Zijn Middelaarswerk, niet alleen ons schuld- en zond-offer, maar ook ons brandoffer is.
Hij is, in de taal der schaduwen te spreken, ook ons Brandofferaltaar.
In Hem brandt de heilige vlam van Gods liefde, heiligheid en rechtvaardigheid niet als een verterend vuur en zengende gloed, maar als een vuurgloed van ontferming en genade.
En vermoedelijk doelde de apostel Paulus op het vuur van het brandoffer-altaar, toen hij schreef, dat God buiten. Christus, een verterend vuur en een eeuwige gloed is, bij Wien niemand wonen kan.
Alleen in Christus Jezus, in Zijn Persoon en werk, kunnen wij staan voor de heilige en rechtvaardige God.
In Hem en door Hem kan God ons genadig zijn. In Hem is daar, door het geloof in Zijn gebracht offer voor de zonden en misdaden des volks : verzoening met God voor de schuldige overtreder van Gods wet.
Maar ook in Hem en door Hem kan en moet de met God verzoende zondaar zichzelven tot een levend dankoffer, de Heere wijden.
In Hem en door Hem kan het heilige vuur van onze liefde tot
God, die de drijfveer moet zijn van ons dienen van God, branden.
Immers, wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad.
Wat is al ons dienen van God in de voorhof als volk, of in de tempel als priester, indien wij niet worden doorgloeid en doorstraald met het vuur van Zijn altaar, met het vuur van Zijn Geest? Indien het vuur van Zijn liefde ons van nature ijskoude hart niet heeft aangeraakt en in vlam gezet, mist ons dienen van God alle bezieling en toewijding.
Dan wordt het sleurgang - vermoeiend en zwaar.
Alleen, wanneer het brandoffer van onze dienst en toewijding aan God, door het altaarvuur van Zijn offer is ontvlamd, kan het opstijgen tot een welriekende reuk, Gode de Vader.
Dat vuur van liefde en toewijding in onze dienst van God in en door Christus, moet nu ook voor de verzoende gemeente en gelovige altijd brandende blijven.
En nu gaat de wet voor het dagelijks brandoffer Israël gegeven, ons toespreken in haar voorschrift, n.l. dat het vuur op het brandoffer-altaar voortdurend brandende moest worden gehouden. Het altaar mocht in de voorhof nooit koud of onder de as, bedolven staan.
Elke morgen had de dienstdoende priester het smeulende altaarvuur op te rakelen, de as van het vuur te verwijderen, en deze naar de stortplaats, buiten de legerplaats, te brengen. Zo gloeide, jaar in, jaar uit, eeuw in, eeuw uit, het heilige vuur op het altaar des Heeren.
Dit altaarvuur, eenmaal door de Heere Zelf vanuit de hemel ontstoken, moest nu door de priesters brandende gehouden worden, met de middelen, die God de Heere. ook nadrukkelijk had voorgeschreven.
En hieruit valt op te maken, dat het op bovennatuurlijke wijze ontstoken altaarvuur, in de van God voorgeschreven weg der middelen moest brandende blijven.
En wat de geestelijke zin van deze dingen betreft? - hieruit valt de lering voor ons te trekken, dat we het brandoffer van onze toewijding aan en dienst van de Heere onze God, hetwelk wij als christenen op het altaar van onze harten te offeren hebben, alleen kunnen brengen, indien ons hart door het vuur van des Heeren altaar is aangeraakt en doorgloeid.
De eerste daad, waarmee wij onze God inderdaad kunnen dienen, namelijk waarachtig dienen uit liefde, (omdat Hij het waard is als de God van onze volkomen zaligheid, met ons hart en verstand, geëerd en gevreesd te worden), is niet uit ons zelf afkomstig, maar is vrucht van Zijn liefde, uitgestort in onze harten, door de Heilige Geest.
Neen, van nature bezitten we die liefde, die overgave, die toewijding niet in ons dienen van God.
Dan is daar bij ons een dienen van God, dat koud, ledig en onvruchtbaar laat. Dan is daar bij ons een dienen van Hem uit kansberekening. Een dienen van Hem, omdat wij nu eenmaal daarbij zijn opgevoed, en dat we ook niet willen nalaten, maar dat ons toch eigenlijk, innerlijk koud en leeg laat. Ons niets zegt en ons niets geeft.
En zo wordt en is ons dienen van God een sleurdienst, een vormendienst zonder inhoud.
En die sleurdienst en ledige vormendienst, die zich bezig houdt met de vorm, en niet doordringt tot het dienen van God in geest en waarheid, wat valt die helaas al te veel op de kerkelijke erve waar te nemen.
In ons dienen van God moet het voor alles gaan om. God. Om Hem die aan onze ziel het leven geeft. Om Hem, die als de God des verbonds recht op ons heeft. Die ons krachtens Zijn verbond oproept en opeist tot Zijn dienst, maar dan altijd zo, dat wij het nu zullen leren inzien en verstaan, dat wij tot dat dienen, uit en van onszelf onbekwaam zijn, maar Zijn Geest daartoe behoeven. Die Geest, die u o bondeling in uw doop is toegezegd, dat Hij u deelachtig make, dat wat Christus als Middelaar des verbonds door Zijn offer verworven heeft, n.l. de vergeving uwer zonden en het eeuwige leven.
Zie, als die Geest u dit deelachtig gaat maken, dan leert gij voor alles Christus als het zond en zoenoffer voor uw schuld en zonde nodig te hebben.
Dan leert gij u allereerst als zondaar kennen voor God, en met de aloude Heidelberger stemt gij dan in: „Is er een middel om de welverdiende straf te ontgaan en wederom tot genade te komen?"
Die vraag van uw door schuld verslagen en verbrijzeld hart is dan geen roep, die wegsterft in de ijle ruimte. Want de Geest, die u deze vraag uit uw ziel deed oprijzen, wijst u ook op Jezus Christus, die een verzoening is voor al onze zonden.
Hij, die het geloof werkt door middel van het evangelie, doet u nu ook in geloof dat woord des evangelies geloven en aanvaarden, zodat gij nu vertrouwend op dat Woord, u overgeeft en toevertrouwd aan de genade Gods, die daar is in Jezus Christus onze Heere.
En dan leert gij, al is het dan nog in beginsel, en al gaat dit dikwijls nog met veel vrees en aanvechting gepaard, de grote liefde Gods bewonderen, die in grote zondaarsmin, „alzo lief de wereld heeft gehad, dat Hij Zijnen eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe."
Ja, dan leert gij het bij de aanvang, en steeds dieper bij de voortgang, beamen: „Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad."
Dan wordt het bij u een dienen van God uit liefde, omdat gij het erkent uit het diepst van uw ziel, dat de Heere het waard is uit liefde, om Zijn Zelfs wil, door u gediend en gevreesd te worden.
Maar dan ook wilt gij, neen, dan moet gij, door Zijn liefde gedrongen, uit liefde tot Hem, u zelf tot een levend dankoffer, Hem offeren.
Dan wordt het u ook duidelijk, dat de Heere Jezus Christus de Zijnen verlost van de heerschappij van de zonde, om ze te doen leven onder de heerschappij van Zijn genade.
Jezus Christus toch heeft zich een volk geëigend en gekocht door Zijn bloed, dat Hij heiligt en bekwaamt tot Zijn dienst, en wel, tot een dienst der dankbaarheid en toewijding aan Hem, die hen kocht met Zijn bloed.
Ja, Hij heeft Zich zelven voor ons gegeven, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zich zelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken.
En nu, op het altaar huns harten brandt het altaarvuur, ontstoken aan het vuur van 's Heeren altaar, dat hen uit dankbare wederliefde noopt, hart en leven de Heere te wijden.
Nu zegt ons het oude levitisch voorschrift inzake het altaarvuur des Heeren, dat dit eenmaal van de hemel ontstoken altaarvuur, in den vervolge door de priesters moest brandende gehouden worden.
In dit voorschrift ligt voor des Heeren volk, dat is het koninklijk priesterdom van de nieuwe dag, nu deze les, maar ook vermaning, dat zij hun God niet bij tussenpozen, wanneer het hun uitkomt of goeddunkt, maar onafgebroken in volle toewijding en overgave hebben te dienen.
En helaas, wie, die nu geen vreemdeling is in de praktijk der godzaligheid, moet zich zelf hier niet aanklagen en beschuldigen?
Altaarvuur, - het werd immers, kind des Heeren, ook in uw ziel van de hemel ontstoken, toen het de Heere behaagde in genade op u neder te zien, door met het vuur van Zijn Heilige Geest uw hart te ontbranden en te doorgloeien met Zijn liefde en genade, zodat uw stugge hart werd een brandend altaar. Een brandend altaar, waarvan de heilige vlam der liefde hoog opvlamde tot eer van uw God.
Toen de eerste vonk van de liefde van Christus op u overspatte, nietwaar, - toen was het daarbinnen één branden van genegenheên, een gloeien van liefde tot Christus, die u met Zijn kostbaar bloed had gekocht; een vlammend getuigen van de onnaspeurlijke rijkdom, die u in Hem geschonken was.
O, dat eerste zich persoonlijk bewust worden van de liefde Gods in Christus Jezus ten ons waart, verandert geheel ons leven zowel in- als uitwendig.
De dagen der treuring zijn dan opgelost in de dagen der vreugde.
Het: „Och Heere, och wierd mijn ziel door U gered", is dan omgezet in het: „Toen hoorde God, Hij is mijn liefde waardig."
Ja, dat is heerlijk, groot en onnaspeurlijk, wanneer ons schuldig hart zich beroemen mag in de vergevende liefde Gods in Christus Jezus.
Wanneer gelovig de hand is gelegd op het grote Offer voor ons gebracht. Dan kan het niet uitblijven, dan moet het brandoffer, ons brandoffer van dankbare toewijding aan God in Christus, ook door ons gebracht. Hoe erkennen we dan van harte, dat dit ons offer, onze dankbare wederliefde moet vertolken voor Zijn ontvangen genade ; maar ook, wat zijn we het ons dan bewust, dat dit ons offervuur alleen branden kan, omdat het ontstoken is door Zijn offervlam.
Ons hart is dan brandende in ons. Alles in ons is dan één liefdegloed.
En met de vrome Da Costa, jubelen we het uit:
„Voor U wil ik lijden, voor U wil ik strijden
Voor U wil ik de aarde doorgalmen van lof.
Aan U wil ik adem en levenskracht wijden,
Tot de Engel des levens mij slake uit dit stof !"
Doch, hoe is het u nu verder gegaan? Koelde de eerste geestdrift van geloof, van liefde niet bij me-
nigeen af? Zie, men leest dan nog wel in de Heilige Schrift, maar niet meer met 't brandende hart van de Emausgangers, toen Jezus met hen sprak op de weg.
Men gaat dan nog wel-op de rustdag naar het heiligdom op, maar niet meer met de liederen Hammailioth op de lippen ; noch met de innerlijke begeerte des harten : „Hoe branden mijn genegenheèn, om 's Heeren voorhof in te treén."
Men verzuimt nog wel niet gans en al het eenzaam gebed, maar liet is niet meer de smeltende smeking van het verbroken hart.
Alles is kleur en fleurloos. De bezieling is weg uit alles, geen juichtoon; - o - die is al lang verstorven op de lippen, - zelfs geen klaagtoon ontsnapt het hart. Het is alles dof en flauw, een geestelijke verschrompeling, grauw en mat.
Vanwaar die grote verandering?
Ligt die verandering soms hierin dat de hand des Heeren verkort zou zijn, dat Hij niet helpen kan?
Immers neen, de oorzaken van onze geestelijke verschrompeling kunnen we nooit aan de Heere wijten, - die zijn altijd bij ons te zoeken.
En omdat die oorzaken bij ons zelf te zoeken zijn, moeten wij de geestelijke moed en geestelijk eerlijkheid hebben, om ons zelf en onze daden te oordelen bij het licht van Gods woord.
Helaas, aan die eerlijkheid en moed om getrouw met ons zelven om te gaan en eigen daden te durven oordelen en als het moet te veroordelen, mankeert het ons al te dikwijls.
Want eigen daden te moeten veroordelen als verkeerd en zondig, dat doen wij maar niet zo zonder meer.
Daartoe moeten we opnieuw ontdekt en aangespoord worden door des Heeren Geest en Woord.
Anders zoeken we de oorzaak altijd bij anderen, of in de omstandigheden die ons tegen zijn, om daarmee eigen geesteloosheid, nu ja, niet goed te praten, maar wel te bemantelen of te verschonen, naar het bekende woord : „Die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht."
Wanneer we echter acht geven op het woord van onze tekst, en bedenken dat het altaarvuur altijd brandende moest zijn, dan zullen we spoedig de oorzaak ontdekken van dit droef verschijnsel in menig christen-leven.
De oorzaak van ons ingeschrompeld geestelijk leven komt, om het maar dadelijk in één woord te zeggen, dat het heilige vuur op het altaar des harten bij vele christenen bedolven ligt onder de as.
Het voorschrift dat God eenmaal aan de priester gaf, en hetwelk Hij ook Zijn volk, dat door Hem tot een koninklijk priesterschap is geroepen, heeft gegeven, n.l. om het vuur op het altaar des harten brandende te houden, werd verzuimd.
Daarom doen we goed, de tweede gedachte, die in onze tekst gelegen is, te overwegen, n.l.:
II. Waardoor dat vuur op Gods altaar altijd branden kon.
Daarvoor had de Heere ook Zijn voorschriften aan Israël gegeven.
Opdat het vuur op Gods altaar altijd zou blijven branden, moest de as der verbranding, die een natuurlijk gevolg is van het ten vure gewijde offer, opgeruimd en weggedragen worden, en moest het door de as verstikte vuur, opgerakeld en verzorgd worden.
Hier wordt ons in dit Oud-Testamentische voorschrift, zo wij de geestelijke zin daarvan mogen vatten, een behartingswaardige les voor ons geestelijk leven gegeven.
Allereerst wordt ons hier geleerd, dat we gedurig voor ogen hebben te houden, dat het brandoffer van onze toewijding aan God, en van ons dienen van God, hoe goed ook bedoeld, nog gebracht wordt in de aardse bedeling. In die bedeling, waar onze heiligste verrichtingen alle nog met zonde bevlekt zijn.
Waar de heilige offervlam van ons geloof en onze liefde altijd nog de as van de verkoling achterlaat. Daarom kunnen wij ook niet voor God bestaan in onze toewijding tot Hem, zonder meer.
Daarom, ook niet leven uit onze bevinding of ervaring, want hoe aangenaam, ja nodig ook de bevindelijke kennis is voor het beleven van het heil in Christus, indien wij daarin het leven van ons leven gaan zoeken, zullen we toch vroeg of laat, tot de ontdekking moeten komen, dat ze in 't licht van Gods volmaaktheid gezien, met zonde bezoedeld zijn.
Wij kunnen alleen bestaan voor de heilige en rechtvaardige God, met de blik des geloofs op Hem, Die Zichzelve Gode de Vader onschuldig opofferde voor de Zijnen.
Zijn offerande, omdat zij zondeloos was, liet geen enkel spoor van as of verkoling na.
Integendeel, - Zijn vuur is het altijd brandende, heilige vuur dat niet dooft noch verteert, maar altijd loutert en heiligt, degene, die door dat vuur opnieuw wordt doorgloeit.
Daarom moet gij kinderen Gods meer en meer leren leven uit Hem. Uit het door Hem gebrachte offer voor de verzoening uwer zonden en misdaden.
Leren verstaan en beleven dat gij dagelijks Zijn voorbede en voorspraak bij de Vader behoeft.
De Schrift zegt toch, dat de rechtvaardige zal leven uit het geloof. En te leven uit het geloof, is te leven uit het gebrachte Offer van uw Heiland en Heere.
En dan zullen we gaan verstaan en beseffen, dat wij, juist als verzoenden door Zijn bloed, Zijn verzoening en voorspraak dagelijks opnieuw van node hebben, omdat wij dagelijks nog struikelen in vele.
Dat heilige vuur des Heeren, dat niet verteerde, was ook brandende in de brandende braambos, die Mozes zag in de woestijn.
In dat vuur, dat niet verteerde, was Jehova, die Zijn stem in genade en ontferming richtte tot Zijn knecht Mozes, hem roepend tot een leidsman over Zijn volk.
Door dat altijd brandende en nooit zichzelf verterende vuur, werd Israël begenadigd en Israël gedragen en gespaard.
Ook ons altaarvuur - al is het ontstoken van de hemel, is, zolang wij hier in dit leven zijn, aan verdoving en verassing onderhevig.
Wij leven nog in een lichaam der zonde en des doods.
Wij kennen hier ten dele, en profeteren hier nog ten dele. Hier wordt onze ziel door het kwade licht verrast, zodat wij moeten bidden: „Ai, laat het mij toch nimmer overheren."
Opdat dit kwade u niet zou overheren, daarom gaf God reeds vanaf de oude dag, aan Zijn volk het voorschrift, de as van het altaar te verwijderen en deze te brengen buiten de heilige plaats.
Zie, alwat ons geestelijk leven in zijn vrije ontwikkeling belemmert, moet met vaste hand, buiten de legerplaats, buiten onze levenskring gedragen, om er door Gods genade niet in terug te keren.
De zonden, die ons werden vergeven, en waaraan bijzonder ons hart hing, doch die wij door het uitbrandende vuur des Geestes leerden haten en verafschuwen, moeten wij nu niet weer terug willen grijpen.
De levensgewoonten, die onze geestdrift voor het heilige blussen, en ons tot matte discipelen maken, moeten buiten de legerplaats gebracht.
Achterklap, oorblazerij, leugenachtigheid, afgunst, hooggevoelendheid, zinnelust, en wat al meer, en die helaas zo welig tieren op het kerkelijke erf, vertroebelen en verdonkeren het geestelijk leven.
Buiten de legerplaats gebracht de zonden van geveinsdheid, halfslachtigheid en eigen 'gewilde vroomheid, want die verhinderen u de Heere te dienen met onverdeeld hart.
Maar ook de wacht betrokken bij en u onthouden, in 's Heeren kracht, van de heimelijke zonden, die het heerlijkste altaarvuur doen inzinken tot een hoop zwarte as.
Hier is ons, in dit levitisch voorschrift, een voorschrift gegeven, dat inderdaad door ons niet verwaarloosd mag worden. Dat onder biddend opzien tot God, door u kinderen Gods, ter harte dient genomen te worden, omdat hier de oorzaken worden genoemd, die Uw altaarvuur doen smeulen en verdoven.
Indien uw altaarvuur bijna verdooft mocht zijn, o, wil u dan met beschaming en diep berouw wenden tot Hem, bij Wien vergeving is, opdat Hij gevreesd worde. Werpt u opnieuw als een schuldige aan Zijn voeten neer, belijdt Hem daar uw schuld en zonde, en vraagt Hem of Hij uw bijna gebluste altaarvlam weer doet oplaaien met nieuwe gloed.
Denkt niet dat Hij u in uw schuld en veroordeling niet genadig zal zijn, want is Hij het niet, van Wien de profetie reeds meldde „De rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen ?"
Ja, Gods offers zijn een gans verbroken geest,
Door schuldbesef getroffen en verslagen;
Dit offer kan uw heilig oog behagen;
't Is nooit, o God, van U veracht geweest.
Doe Sion wel, laat om mijn zwaren val
Uw goedheid niet van zijne burg'ren wijken;
Bouw Salem op, laat nooit zijn muur en wal,
Door uwe straf, voor 's vijands macht bezwijken.
Dan vindt Gij in onz' offeranden lust,
Waarmee wij U, naar 't heilig recht, vereren;
Dan zal 't altaar de varren gans verteren;
Dan wordt het vuur daarop nooit uitgeblust.
Ps. 51 : 9 en 10.
Uw altaarvuur, o kinderen Gods, moet dus gedurig gereinigd worden van de as.
De as moet van het altaar verwijderd, en het smeulende vuur dagelijks opgerakeld worden.
Niet dus alleen een zuiveren van de as, en een wegdragen van die as buiten de legerplaats, was geboden, maar ook was geboden, het van de as gezuiverde vuur weer op te rakelen, opdat het opnieuw. helder branden mocht.
In de Oude-Bedeling dienden daartoe, de schoppen en schoffelen, maar ook de pookijzers.
Al deze voorwerpen waren naar het voorschrift Gods vervaardigd.
Geen gereedschappen tot reiniging en onderhouding van het vuur naar eigen willekeur, mochten gebruikt. Alleen de van God verordineerde en voorgeschreven middelen kwamen in aanmerking.
En nu, gij hebt alreeds de les in dit voorschrift gegeven, verstaan?
De middelen tot reiniging en onderhouding van de vlam van liefde en geloof, zijn alle uit God. Deze middelen kunnen en mogen alleen gebruikt, gedurig gebruikt, ja dagelijks gebruikt worden, wil ons altaarvuur brandende blijven, en ons offer van toewijding, de Heere welgevallig zijn.
Zeker, wij kunnen onszelven dat heilige vuur op het altaar van ons hart niet ontsteken. Dat moet door een vonk van Gods altaarvuur ontstoken worden. Wij moeten door het vuur des Geestes ontdekt, maar ook gelouterd en doorgloeid worden, om te kunnen wandelen in de nieuwe gehoorzaamheid, waarvan ons Doopsformulier melding maakt.
En is dit vuur eenmaal door het vuur des Geestes op het altaar van ons hart ontstoken, dan kunnen wij dat altaarvuur alleen brandende houden in en door de kracht van de Heilige Geest.
Doch nu is het de Heilige Geest, die als de Geest van Christus, de middelen tot meerdere reiniging en heiliging der zijnen, uit de Christus neemt en hun deelachtig maakt.
Deze middelen nu zijn zowel tot verwijdering van dat wat de liefde en het geloof schaadt, als tot versterking en vermeerdering van het geloof en de liefde.
Het gebruik van deze middelen moet getrouw en dagelijks geschieden door de gelovige, naar 't woord van de Apostel: „Werkt uw zelfszaligheid met vreze en beving, want het is God, die in u werkt, beide het willen en volbrengen naar Zijn welbehagen."
Deze middelen nu, die wij samen kunnen vatten in de middelen, die de apostelen in hun herderlijke brieven tot opbouw en welstand van het geestelijk leven, bevelen, moeten biddend en gelovig gebruikt worden.
Doch wanneer wij op deze door de apostelen geboden voorschriften, tot opbouw en verdieping van het geestelijk leven wijzen, als middelen waardoor de heilige vlam voor het altaarvuur des harten kan branden, dan weten we maar al te goed, dat we hier op een zaak wijzen, die helaas niet in de belangstelling staat bij velen.
Ja, niemand zal mij van overdrijving kunnen beschuldigen wanneer wij zeggen, dat zij tot opbouw van het geestelijk leven nauwelijks worden genoemd.
Bij alle voorlichting en geestelijke leiding die men de gemeente meent te moeten geven, ontbreekt maar al te veel, de gemeente te wijzen op die door de apostelen gegeven bevelen en voorschriften.
Hoe weinig leeft het in de gemeente des Heeren : „Doodt dan uwe leden, die op de aarde zijn, n.l. hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid, en de gierigheid, welke is afgodendienst."
Hoe weinig wordt het apostolisch vermaan ter harte genomen: „Zo legt dan af alle kwaadheid, en alle bedrog, en geveinsdheid en nijdigheid, en alle achterklappingen. En als nieuwgeborene kinderkens, zijt zeer begerig naar de redelijke, onvervalste melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen : „Indien gij anders gesmaakt hebt, dat de Heere goedertieren is."
En hoe weinig is daar in doorsnee, een betrachten van dat andere apostolische woord : „jaag na gerechtigheid, Godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid."
En nu kan men wel allerlei oorzaken noemen, die moeten dienen om de ingezonkenheid van 's Heeren kerk en volk te bewijzen, maar bij al de beschuldigingen, die dikwijls gehoord worden, doet het wel
heel vreemd aan, dat men opkomend voor de „oude beproefde waarheid", geen oog heeft voor die apostolische voorschriften, waardoor zo die nagelaten worden, het vuur van het ware dienen en vrezen van God, moet verflauwen.
Laten we toch de oorzaken zoeken waar zij inderdaad zijn te vinden. Is dit niet de kanker die vreet aan het leven der kerken en gemeenten, dat allerlei kwaadheid, bedrog, geveinsdheid, nijdigheid en achterklap zo welig tieren op de kerkelijke erve? Zijn dan die apostolische voorschriften alleen maar gegeven voor hen die eertijds Heidenen waren?
Zie, wanneer deze voorschriften gegeven tot opbouw en wasdom van het geestelijk leven, zo weinig door des Heeren discipelen worden betracht en voorgestaan, is het dan te verwonderen, dat het altaarvuur van menig christen, meer as dan gloed vertoont?
Is het dan geen vanzelfsprekend gevolg, dat van de kerk als kerk, haast geen gloed of bezieling uitgaat, die haar een lichtend licht in deze wereld doet zijn?
En nu zou het inderdaad voor 's Heeren kerk en kind er hopeloos uitzien, indien we in dit altijd brandende houden van het altaarvuur, ook ons geboden, nog niet op een andere zaak werden gewezen, die wij u tot dusver nog niet noemden.
En deze zaak is, dat het offer zelf, hetwelk op het altaar verbrand moest worden, het vuur van het altaar hoog oplaaien deed. Verstaat gij de les, die hierin tot u komt, begenadigden ?
Verstaat gij, dat al uw ijveren voor en dienen van God, uw loven en lieven, uw bidden en danken, uw hopen en verwachten, hun grond en kracht moeten ontlenen aan een gelovig zich verlaten op de volbrachte en volmaakte Offerande van Christus Jezus de Heere? Maar dat schenkt ons dan ook een wondere, heerlijke bemoediging, ons, die het met schaamte moeten belijden, dat ons altaarvuur zo dikwijls smeult en onder de as bedolven is.
Door nu in geloof op Christus' offer te zien, zullen we leren verstaan, maar ook gaan beleven (anders verstaan we het niet) , dat we ook in ons dienen van God, of wilt ge, in het brengen van ons brandoffer aan God, alleen kunnen bestaan voor Hem in het volbrachte werk van Jezus Christus.
En dat er ook voor ons altijd weer vergeving is. Vergeving, die wij na ontvangen genade nog dagelijks behoeven, omdat we dagelijks nog struikelen in vele. En zo zal de Heere recht kinderlijk door de Zijnen gevreesd worden.
En nu, Gemeente, gij hebt gehoord, dat, zal inderdaad uw dienen van God een Gode gewijd dienen zijn, een dienen waarin gij de Heere in dit dienen ontmoet, als een God vol van genade ook voor u, dan hebt gij het vuur van 's Heeren altaar daartoe van node.
Het vuur van Zijn levend-makende Geest, dat uw ijskoude hart doet smelten en dat kneedt als was in Zijn hand, zodat ook uw hart wordt een verbroken en verbrijzeld hart, dat door schuldbesef getroffen en verslagen, nu is het Gode welbehagelijke offer.
Ja, dit is de blijmare van het Evangelie, dat Jezus Christus Zijn levend-makende Geest verworven heeft, die uw hart wederbaart en vernieuwt tot de vrees van des Heeren Naam. Om de werking van die Geest moogt gij nu bidden, neen, moet gij bidden, want naar de belijdenis der Kerk is het zo, „dat God Zijn genade en de Heilige Geest alleen dien geven wil, die Hem met hartelijke zuchten zonder ophouden daarom bidden en daarvoor danken."
Zondaren, die op het altaar van hun natuurlijk hart ook een vuur branden, maar een onheilig vuur, worden in het evangelie van Godswege vermaand, zich te wenden tot Christus Jezus, het Altaar onzer verzoening met God.
O, wat kunnen de vlammen van dat onheilig, zondig vuur soms fel branden bij de natuurlijke mens.
Het vuur van hartstocht kan zo hoog oplaaien, dat de mens zelf ontzet terugdeinst voor die felle, verzengende gloed.
Dat onheilige vuur nu moet gedoofd, wilt gij niet eenmaal o mens, door de vlam van uw eigen onheilig altaarvuur, verteerd worden.
Wijl Christus alleen daartoe bij machte is, wijl Christus daartoe bovenal bereid is, n.l. om dat onheilige vuur bij u te doven, en daarvoor in uw hart te ontsteken Zijn heiligend, louterend vuur, dat u reinigt van de dode werken om de levende God te dienen, u tot die Christus gewend, Die redding u biedt.
Heer, waar dan heen?
Tot U alleen,
Gij zult ons niet verstoten.
Uw eigen Zoon,
Heeft tot Uw troon
De weg ons weer ontsloten.
Tenslotte, gij allen, die door genade, in meer of mindere mate moogt weten, dat op het altaar van uw hart ontstoken is het offer der genade en gebeden, vergeet niet, dat gij, zoals reeds werd opgemerkt, nog leeft in de bedeling, waarin het zuivere reukwerk uwer gebeden, altijd nog de as der verkoling nalaat.
Die as moet, gij hebt het gehoord, worden weggedaan, maar laat het u niet ontmoedigen, maar wel verootmoedigen, dat de as der verbranding desniettemin er is en blijft in deze bedeling.
Onze beste werken zijn en blijven alle met zonde bevlekt. Zij zijn en blijven alle in zichzelf onvolmaakt. Daarom zoekt dan ook de rust en vrede niet in uw bidden, noch in uw toewijding, noch in uw bevinding of ervaring zonder meer, want hoe ook dit alles vrucht van genade is, het is alles ten dele en nog onvolmaakt en onvolkomen.
Alleen in Hem, die u kocht met Zijn bloed, zijt gij volmaakt. Laat dat meer uw kracht en sterkte zijn in uw geloofsstrijd. In Hem volmaakt, die ons lief heeft gehad ten einde toe.
Hij, de Kenner van 't verborgen,
Kent ook mij, en weet alleen,
Hoe ik hier in al mijn zorgen
Hijg naar Zijnen dienst alleen.
Ja, Hij weet, hoe diep mijn zonden
Steeds opnieuw mijn ziel doorwonden,
Niet mijn ongeloof en waan,
Mijn geloof, dat ziet Hij aan.
Amen.
Augustus 1953