Jozef's broeders gekomen
Predikatie door Ds. H. VAN LEEUWEN.
Ps. 65 : 2
Ps. 6 : 1, 2
Lezen : Genesis 45 : 1-16
Ps. 51:1,2
Ps. 32 : 3
Ps. 22 : 16
„Jozef's broeders zijn gekomen." : Gen. 45 : 16m.
„Zij zullen komen met geween en met smekingen zal Ik hen voeren", alzo getuigt de Heere bij monde van de profeet Jeremia, hoofdstuk 31 : 9.
Het is één van de rijke beloften des Verbonds, waarbij de Heere verklaart, hoe Hij Zijn volk uit Babel zou doen wederkeren en op welke wijze.
Daarin ligt ook opgesloten, langs welke weg de Heere zondaren brengt aan Zijn Voeten, in Zijn vrijmachtige ontferming en zondaarsliefde!
Het is in een weg van boetvaardige schulderkentenis.
Nooit zal de mens van nature alzo komen. Wij werpen de schuld van ons af, ja, willen haar bedekken, gelijk Adam en Eva deden.
En toch...... geen zaliger plaats dan dáár, waar wij in verbrokenheid des harten onze schuld en strafwaardigheid voor God mogen belijden!
Aan zulke verbrijzelden des harten schenkt de Heere Zich weg in Zijn ondoorgrondelijke liefde! Want: „een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten."
Moge de Heere ook Zijn kerk op die plaats nog eens brengen!
Dit alles zien wij zo schoon profetisch afgebeeld in het komen van Jozef's broeders en hoe treffend komt Jozef hier uit als type van de Christus!
Komt, laat ons dit nader gaan overdenken.
JOZEF's BROEDERS GEKOMEN!
en wij bezien:
ten eerste : hun zonde ;
ten tweede: hun berouw;
ten derde : hun beweldadiging.
En heilige de Heere ook daartoe Zijn Woord aan onze harten.
Zingen we daar eerst van en wel uit Ps. 51 de verzen 1 en 2.
I. hun zonde.
Welk een ontroerend moment was het in die kamer van Jozef's huis, toen daar vóór Jozef geknield lagen zijn broeders met gescheurde klederen en met die hartgrondige belijdenis van Juda!
En weldra is het gerucht doorgekomen in het paleis van Farao, dat Jozef's broeders zijn gekomen. Diepe indruk heeft dit komen gemaakt op Farao en zijn hovelingen.
Hoe blijkt hieruit, welk een gezag en invloed er van Jozef is uitgegaan.
Ja, van hoe grote waarde en betekenis is de openbaring van de vreze Gods! Zie ook bij Daniël.
Dit leert ons wel bijzonder op te merken de noodzakelijkheid van de kinderlijke vreze des Heeren ook in onze dagen. Er is zeer veel godsdienst, maar helaas weinig vreze Gods.
„Jozef's broeders zijn gekomen." Welk een schoon gerucht! Zou in het paleis van Farao ook bekend zijn geworden de bijzondere achtergrond, welke dit komen had ? Wij menen van niet. Voor ons is echter die achtergrond wel geopenbaard. Want dit komen van Jozef's broeders en met name zoals zij op 't laatst gebogen lagen voor Jozef's voeten was het werk des Heeren, dat hen tot zulk een ootmoedige gestalte bracht.
Hier bleek, dat er metterdaad een grote verandering bij hen had plaats gehad, dat zij nu zo geheel anders tegenover hun broeder stonden dan vroeger, ook tegenover hun oude vader en dus ook tegenover de Heere.
En dit komen krijgt dan ook een rijke, heerlijke zin, wanneer wij eerst bezien de openbaring en aard van hun zonde.
Wij kennen de geschiedenis. Jozef bracht het kwade gerucht van zijn broeders tot zijn vader.
Hij vertelde hen de opmerkelijke dromen, die hij gedroomd had.
Dit alles deed hen in grote haat losbarsten, zo zelfs, dat zij hem zeker omgebracht hadden, indien Ruben niet tussenbeide ware gekomen.
De veelvervige rok, die hij van zijn vader gekregen had, was niet minder een doorn in hun oog. Nijd en afgunst vervulde hun hart.
Is het echter toch niet te verklaren, dat hun houding zo scherp werd tegenover Jozef? Stónd Jozef toen niet erg hoog met zichzelf? Wàs hij niet eigenlijk, zoals onze kinderen 't zouden zeggen, een ,,klikspaan"? Neen!
Wij moeten dit alles in het licht bezien van de VREZE GODS, die reeds jong in zijn hart gelegd was.
Of hij in alles zonder enige zelfvoldaanheid uitkwam, is wat anders.
Wanneer de Heere Zijn genade verheerlijkt in een zondaar, krijgt het „ik" van de verdorven natuur wel een dodelijke wonde, doch de begenadigde zal toch weer tot zijn smart ervaren, dat de verdorven natuur zich steeds doet gelden.
Jozef is daarom ook zelf gelouterd in die diepe weg der beproeving. Lezen we het niet in Ps. 105 : 19 : „Tot de tijd toe, dat Zijn woord kwam, heeft hem de rede des Heeren doorlouterd."
Maar keren we terug tot de oorzaak van de vijandige openbaring van Jozef's broeders.
De zonde, waarvan Jozef zijn vader melding maakte, was in de diepsten zin van het woord de zonde tegen God's heilig Verbond, de zonde der kerk. Want zij waren de vertegenwoordigers der kerk.
En hun afgunstige houding tegenover die dromen van hun broer was niet anders dan een verzet tegen God's genade-bestel, hetwelk aan Jozef de leiding toegekend had over zijn broeders. Want heeft niet later de stam Efraïm de leiding gekregen over de 9 stammen van het rijk van Israël ?
Bovendien waren die dromen: openbaringsdromen der Bijzondere Godsopenbaring, waardoor God Zich toen bekend maakte.
Hun haat was dus een verwerpen van het Woord Gods, van het Evangelie van vrije genade!
Dit heeft Jozef aangevoeld en verstaan en daarom was zijn aanbrengen van hun zonde bij vader Jacob een protest tegen de zonde der kerk, uit de vreze Gods voortvloeiend!
Maar op die zonde-weg zijn zij voortgegaan, niettegenstaande de waarschuwingen die zij hebben gekregen.
Ruben sprak tot de broeders daarvan, toen zij later door Jozef werden gehouden voor verspieders : „Heb ik het tot U niet gezegd, toen ik zei: zondigt niet aan deze jongeling! maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, ziet, het wordt gezocht."
Het is dezelfde openbaring van vijandschap tegen het werk Gods als bij Ismaël tegenover Izaak, bij Ezau tegenover Jacob en bij de Farizeeën tegenover Christus.
Maar ook wij openbaren van nature niet anders. Wij willen niet, dat Christus Koning over ons zou zijn!
Wij willen niet uit genade zalig worden. We zitten vol met eigengerechtigheid en eigenwillige godsdienst. We achten ons ook „vroom" te zijn. Jozef's broeders zeiden dit ook toen zij pas voor Jozef stonden, terwijl Jozef kon zeggen: „Ik vreze God."
We zijn vroom; wij behoren tot het Verbond, wij zijn gedoopt, we hebben belijdenis gedaan, we gaan trouw uit gehoorzaamheid aan het Heilig Avondmaal, we hebben begeerte om God te dienen, of : we nemen 't heel nauw en niet zo lichtvaardig dan die oppervlakkigen, zo denkt men, doch zonder ooit eens arm zondaar voor God te zijn geworden.
Want vreze Gods doet de zonde zien en kennen in haar ware aard, als zonde tegen God met een heilige afkeer van dezelve, bij een oprecht belijden van schuld en onwaardigheid, bij een hongeren en dorsten naar de Heere en Zijn heil.
Och, dat Gods Geest ons ontdekt aan onszelf, ons vrome kleed van ons afscheure, opdat we ons zouden kennen als „arm, jammerlijk, blind en naakt."
Tot zulk een verrijkt Laodicea in zichzelf zegt de Heere in nederbuigende ontferming: „Ik raad U, dat gij van Mij koopt: goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden ; en witte klederen, opdat gij moogt bekleed worden en de schande Uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf Uwe ogen met ogenzalf, opdat gij zien. moogt." `
Zo wil de Heere ons nog afmanen van de weg des verderfs en ons nodigen tot Zijn heil.
Och, dat we toch niet in gerustheid en valse zekerheid doorgaan. doch laat ons bedenken, wat tot onze vrede is dienende, eer het voor eeuwig te laat is!
„Jozef's broeders zijn gekomen." O, welk een weldaad. Welk een genade!
Zij, die het in beginsel of met meer zekerheid mogen weten, dat de Heere hen getrokken heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, zullen in die genade roemen en de eeuwigheid zal niet te lang zijn om dàt wonder van genade te bewonderen en God de eer te geven.
Het zijn de Manasse's en de Paulussen, de Lydia's en de stok- bewaarders, de toegebrachten uit de „beminden om der vaderen wil" en uit de heidenvolken.
De Heere heeft hen doen komen met geween en met smekingen, langs de weg der boetvaardigheid.
We zien dit ook als profetisch voorgesteld in Jozef's broeders. Daarom letten we nu
II. op hun berouw.
Wijze wegen gebruikte de Heere om hen tot boetvaardigheid te brengen.
De hongersnood, die alom heerste en die ook Jacob's geslacht bedreigde, deed Jacob's zonen heentrekken naar Egypte.
God's wondere voorziening bestel leidde het zo, dat Jozef tot onderkoning in Egypte verhoogd werd en dat hij de leiding verkreeg bij het distribueren van het koren, dat in de 7 jaren van overvloed was gegroeid.
En zo kwamen zij bij Jozef!
Vaak bedient de Heere Zich ook van wondervolle wegen ten opzichte van de zondaar, die Hij tot verootmoediging brengt. En „van achteren", „na dezen" leert men het verstaan en de Heere er voor danken.
Jozef herkende zijn broeders wel, maar zij hun broeder niet.
En eer hij hen van koren voorzag, stelde hij hen op een strenge wijze ernstig op de proef, om te weten, of zij nog zo vijandig gesteld waren, of dat er bij hen een gunstige verandering had plaats gehad.
Hij handelde hard met hen.
Eerst houdt hij hen voor verspieders, daarna laat hij hen 3 dagen gevangen houden en dan zend hij hen terug naar hun Vader, terwijl hij Simeon als gijzelaar vasthoudt.
Letten wij hier wel op Jozef's wijze van handelen. Hij laat als 't ware het verleden terugkomen in hun herinnering, repeteert heel de droeve geschiedenis van wat zij hem aangedaan hebben: Bespotten zij hem als „meester-dromer" - Jozef houdt hen voor verspieders ; hebben zij hem in de kuil geworpen - Jozef laat hen gevangen nemen; hebben zij hem verkocht aan Ismaëllitische kooplieden - Jozef laat Simeon als gijzelaar in Egypte blijven.
Telkens grijpt nieuwe angst hen aan.
De vroegere gebeurtenissen met Jozef schuiven als schimmen hen voorbij.
Hun geweten begint hen aan te klagen, hun schuld worden ze bewust en zij wijzen elkander op het zondige verleden. Ze erkennen de verdiende straf des Heeren en de een zegt tot de ander: „Voorwaar, wij zijn schuldig aan onze broeder, wiens benauwdheid der ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom komt deze benauwdheid over ons !"
Zij denken, dat de Egyptenaar hen niet verstond, maar Jozef verstaat het terdege. O, wat zal er in hem zijn omgegaan. Geen wonder, dat hij zich even verwijdert en weent.
Maar de oven der beproeving moet nog heter gestookt worden. Jozef wil weten of het slechts gewetensovertuiging is of dat metterdaad hun innerlijke houding anders is geworden.
Zeer hard wordt hij tegen hen. Hij laat Simeon binden. Hun geld laat hij wederkeren in de korenzakken, terwijl hij al eerder de eis gesteld had, dat zij Benjamin ook mede moesten brengen.
Al nijpender wordt de situatie. Voor de tweede maal staan zij voor dien harden Egyptenaar. Ze worden nu apart gesteld. Doodsangst maakt zich van hen meester. 't Is om het geld, dat zij in de zakken gevonden hadden, zo meenden zij.
Maar zij worden gerust gesteld door Jozef. Ja, wonderlijk gaat hij nu handelen.
Een kostelijke maaltijd wordt aangericht en opmerkelijk: zij worden geplaatst aan die maaltijd precies volgens hun leeftijd en Benjamin's gerecht is 5 maal groter. Ze kunnen 't niet begrijpen.
Maar nog is de beproeving niet ten einde. Nauwelijks zijn zij bij hun terugkeer naar Kanaan de stad uit, of een Egyptische bode heeft hen achterhaald om hen in kennis te stellen van hun diefstal van Jozef's beker. Ze zijn er zich niet van bewust. Plechtig verzekeren zij de man, dat hij, bij wie de beker gevonden wordt, een kind des doods zal zijn.
Doch wie zal de ontsteltenis beschrijven, die zich van hen meester maakte, toen de beker in Benjamin's zak werd gevonden! De toestand wordt nu hoogst bedenkelijk voor hen.
Wéér staan zij voor Jozef. Grotelijks verontwaardigd houdt deze zich. Wat zullen zij voor verontschuldiging moeten inbrengen ? De feiten liggen er voor deze man van gezag!
Ontroerend is nu de schuldbelijdenis, door Juda afgelegd: „Wat zullen wij tot mijnheer zeggen? Wat zullen wij spreken en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid Uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, zo wij, als hij in wiens hand de beker gevonden is."
Dan komt de laatste fase in het proces der beproeving. Jozef laat het nu voorkomen alsof hij Benjamin alleen als slaaf houdt, terwijl de anderen kunnen terugkeren.
Maar dan nadert Juda en bepleit op aangrijpende wijze hun zaak. Hij stelt zich als borg voor Benjamin.
Zeer duidelijk blijkt nu ook, dat zij thans met grotere achting en eerbied tegenover hun oude vader staan dan vroeger. We lezen dit in het tweede gedeelte van hoofdstuk 44, waarvan Juda's laatste woorden zijn: „Opdat ik de jammer niet zie, welke mijn vader overkomen zou."
Het is voor Jozef genoeg en volkomen duidelijk.
Nu was het de tijd, dat hij zich kon bekendmaken. En wondervol heeft God Zijn Woord en Belofte vervuld, in die dromen van vroeger hem geopenbaard.
Al wat door de Heilige Geest beschreven is, is tot onze lering en nuttigheid beschreven, naar 2 Tim. 3 : 16. Dus ook deze wonderschone geschiedenis.
Bedenken wij het goed: het is maar geen gewone geschiedenisbeschrijving zoals alle andere historie-beschrijving. Het is HEILSOPENBARING!
D.w.z, openbaring van Jezus Christus en Zijn komst tot verlossing.
Wij moeten Jozef dan ook zien als TYPE van de Christus en van
Diens wegen met Zijn volk.
Er liggen hier treffende overeenkomsten (analogieën) tussen wat hier als feit heeft plaats gehad tussen Jozef en zijn broeders en wat Gods Geest zondaren leert in de weg der ontdekking en openbaring van de liefde Gods in Christus.
Kent gij iets van deze dingen, geliefde hoorders ?
Handelt God ook niet zo met degenen, aan wie Hij Zich openbaart en wegschenkt in Christus?
Is Uw geweten ook wakker geschud? Zijt ge overtuigd geworden van Uw zonde en schuld?
Wij hoorden straks, dat de zonde van Jozef's broeders was: zonde tegen Gods Verbond, verwerping van 's Heeren Woord, vijandschap tegen het Evangelie van vrije genade!
Wij behoeven niet eerst in de zonde en werelddienst zijn uitgebroken, gelijk de brute wereldling. Jozef's broeders waren ,,verbondskinderen". Ze kwamen uit de éne Verbondstent. En dat was een groot onderscheiden voorrecht. Dáárom was juist hun verwerping van het Woord des te erger.
Ook hun voortgaan tegen alle waarschuwingen en vermaningen in.
En dit wordt juist de ontdekte zondaar tot diepe smart voor God!
O, gezondigd te hebben tegen een rechtvaardig God, maar ook tegen een GOEDDOEND God, Die ons nagewandeld heeft met Zijn zegeningen en roepstemmen !
Ja, dát doet ons erkennen evenals Juda tegenover Jozef: We hebben Uw straf ons waardig gemaakt, o God!
Wie zo tot de Meerderen Jozef komt, zal geenszins uitgeworpen worden.
Er ligt nóg een leerzame trek in het proces der beproeving, dat Jozef's broeders moesten doormaken, opgesloten.
Jozef handelde wel hard met zijn broeders, maar hij liet hen niet in wanhoop omkomen. Hij verkwikte hen met de rijke maaltijd.
Zo doet de Heere ook met Zijn volk. We kunnen het ook omkeren: Omdat de Heere zo met Zijn volk doet, leerde Jozef zo met zijn broeders handelen.
De Heere verkwikt en versterkt de ontdekte zondaren met de kostelijke gerechten van Zijn heil, door Zijn Woord en Sacrament. David betuigde in Ps. 23: „Hij verkwikt mijn ziel."
Toch breken er weer zulke andere tijden aan. De Heere verbergt Zijn vriendelijk Aangezicht. De schuld staat voor het zielsbesef nog open en begint al zwaarder te wegen.
En waarmede zal die schuld kunnen betaald worden ? Er blijft geen slachtoffer over. De wet veroordeelt en eist betaling!
Ja, dan houdt de Heere Zich ook „hard" gelijk Jozef, maar het is toch enkel liefde, wat Hij beoogt en bewerkt.
Geen groter vreugde voor God, dan wanneer Hij in deze weg der ontdekking een volk ziet : met gescheurde klederen, geen enkele pleitgrond in zichzelf overhoudende, erkennende zijn strafwaardigheid met David:
„Ik heb gedaan, wat kwaad was in Uw oog;
Dies ben ik HEER' Uw gramschap dubbel waardig;
'k Erken mijn schuld, die U tot straf bewoog;
Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig."
Hier zal de Heere niet achterblijven, doch Zich in Zijn nederbuigende liefde openbaren en doen kennen.
O, welk een weldaad, met de dichter van Ps. 32 te belijden en te ervaren:
„'k Bekend', o HEER', aan U oprecht mijn zonden;
'k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden;
Maar ik beleed, na ernstig overleg,
Mijn boze dan; Gij naamt die gunstig weg."
Komt, zingen we deze psalm. Ps. 32 : 3.
Wat is de beweldadiging rijk, waarin de Heere doet delen. Ja, reeds door zondaren tot verootmoediging te brengen. Maar ook door datgene te schenken, waarmede zij alleen getroost kunnen zijn. Ook dit zien wij schoon afgebeeld bij Jozef's broeders.
Vandaar, dat wij thans elkander willen bepalen bij:
III. hun beweldadiging.
„Toen kon Jozef zich niet langer bedwingen."
't Was nu de rechte tijd.
Zijn liefde was groot, ja sterker dan de kracht van het water, dat dijken en huizen wegspoelt. Hij kon die onmogelijk langer inhouden.
Neen, nog eens, hij bedoelde met die zware beproeving niet, zich eens fijn aan hen te wreken. Hij had niet anders dan hun wèlzijn op het oog.
Maar nu hij hen zó mag aantreffen, in die verootmoedigde gestalte, kan hij zich niet langer zo hard houden. Nu maakt hij zich bekend.
Hier mochten in dit aangrijpend ogenblik geen vreemden aanwezig zijn. Hij wil alleen zijn met zijn broeders! „Doet alle man van mij uitgaan", zo beval hij.
„En Jozef zeide tot zijn broeders : Ik ben Jozef: leeft mijn vader nog?"
Wie zal kunnen beschrijven, wat dit ogenblik geweest is, zowel voor Jozef als voor zijn broeders!
Zie, daar liggen ze; met gescheurde klederen, ontsteld, verslagen, gebroken!
Wanneer de Heere Zich openbaart aan het verbroken en verbrijzeld zondaarshart, geschiedt dit ook in de stilte van de eenzaamheid.
Kent gij óók iets van die „verborgen omgang" met God, waarbij Hij het heilgeheim aan Zijn vrinden bekend maakt?
Nooit kan in woorden uitgedrukt worden, wat dan in de binnenkamer wordt beleefd!
Jozef „naderde tot hen."
Neen, zij durfden niet toe te treden. Zij lagen daar als verschrikt. En geen wonder! Wie zijn zij geweest tegenover hem!
Maar Jozef bemoedigt hen, richt hen op uit hun verslagenheid met het: „Maar nu, weest niet bekommerd !"
Zó komt de Heere ook de verbrijzelde zondaar te troosten.
Liefelijk spreekt Hij hem toe: „Vrees niet, want Ik ben met u; wees niet verbaasd, want Ik ben uw God; Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de rechterhand mijner gerechtigheid." (Jes. 41 : 10).
De verwondering is zó groot, wanneer de Heere Zich openbaart in Zijn liefde, dat de ziel het niet kan omvatten.
Jozef verklaarde er nog eens nadrukkelijk bij: „Ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt."
Zo komt de Heere ook nader te verklaren wie Hij is.
In de tekenen en zegelen van het Sacrament bewijst Hij zich te zijn voor Zijn schuldig volk de getrouwe, Borg, de Zafnath Paanéah, de Behouders des Levens, Die Zich in de dood gaf en de behoudenis en het leven verwierf. Hij schaamt zich niet, hun oudste Broeder genaamd te worden,
Ziet dat volk op zijn schuld, hoe 't Hèm om der zonden wil aan t kruis heeft doen nagelen, o, hoe diep buigt het dan. Het keurt zich waardig, eeuwig verstoten te worden.
En wanneer 't dàn Zijn liefde-kus mag ontvangen, zinkt het weg in verwondering en aanbidding!
't Belijdt met Mefiboseth in ootmoed: .,Wat is Uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een dode hond als ik ben?"
Maar die rijke beweldadiging reikt verder, namelijk hoe Hij de Zijnen óók zal onderhouden!
Jozef verzekerde zijn broeders: „En gij zult in het land Gosen wonen, en nabij mij wezen, gij en uwe zonen, en de zonen uwer zonen, en uwe schapen en uwe runderen, en al wat gij hebt.
En ik zal u aldaar onderhouden, want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn, opdat gij niet verarmt, gij en uw huis, en alles wat gij hebt!"
Hij neemt hen dus geheel voor zijn rekening!
Rijst ook hier voor het zielsoog niet hoog boven uit de meerdere
Zafnath Paanéah, in al Zijn Middelaarsschoonheid en trouw? Heeft Christus Zelf niet betuigd:.,Ik ben gekomen, opdat zij het
leven hebben, en overvloed hebben."
En daartoe is Hij arm geworden.
O, hoort 't...... verslagen zondaar: Hij is ingegaan in de diepte der vernedering. „Hij heeft de oorzaak van uw eeuwige honger en kommer, de zonde, weggenomen."
Hij heeft uw banden willen dragen ; Hij is voor u de dood ingegaan, daar gij de eeuwige dood verdiend hebt.
En zo schoon verklaart de oude Heidelberger in Zondag 15: ,,Opdat Hij met Zijn lijden, als met het enige zoenoffer, ons lichaam en onze ziel van de eeuwige verdoemenis verloste, en ons Gods genade, gerechtigheid, en het eeuwige leven verwierve."
Ja, Hij heeft de dood verslonden tot overwinning! Door de Vader VERHOOGD, past Hij Zijn weldaden toe, brengt Hij dode zondaren tot het leven!
„Opdat zij het leven, en overvloed hebben."
Overvloed van de gave der kennis en des geloofs, van de gave der schuldvergeving, van de gave der vrijspraak, van de gave der eeuwige zaligheid!
Dit alles is verbonden aan het „komen tot Hem."
Zo krijgt het „Jozef's broeders zijn gekomen" rijk profetisch perspectief!
Zo zal ook vervuld worden, wat de dichter van Ps, 147 bezong:
„De Heer' wil ons in gunst aanschouwen;
Hij wil Jeruzalem herbouwen:
Vergaren en in vreê doen leven,
Hen, die uit Isrel zijn verdreven."
Uit het oude bondsvolk...... Jozef's zaad ; ja uit alle geslachten der volken.
„Onder hen zullen zijn blinden en lammen, zwangeren en barenden tezamen; met een grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen; zij zullen komen met geween en met smekingen zal Ik hen voeren; Ik zal hen leiden aan de waterbeken, in een rechte weg, waarin zij zich niet zullen stoten!"
Ja, zo getuigt de Heere Zelf door de profeet Jeremia, in hoofdstuk 31, waarin het verder zo kostelijk beschreven staat: „Dies zullen zij komen en op de hoogte van Sion juichen, en toevloeien tot des Heeren goed, tot het koren en tot de most en tot de olie, en tot de jonge schapen en runderen, en hunne ziel zal zijn als een gewaterde hof, en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn!"
Het zal nu maar voor ons allen de grote vraag zijn en zij of worde dit een levensvraag : Ben ik ook al gekomen tot die enige „Behouder des Levens"?
Het GERUCHT, dat Jozef's broeders waren gekomen, werd vernomen in Farao's paleis!
Kan het nu ook van u, jongere en oudere in ons midden, gezegd worden : hij of zij is gekomen ?
Van nature leven wij zo „ver van God", liggen wij midden in de dood, vijanden zijnde!
„Vijanden" van God en van het leven der genade, zoals we gezien hebben bij Jozef's broeders.
„Vijanden" - al zijn we alleszins godsdienstig; „vroom", „verbondskinderen" doch zonder de oprechte vreze Gods.
„Vijanden" zijn we, wanneer we tot de oppervlakkigen behoren, die van hun deugdzaam leven, van hun gedoopt-zijn, van hun „openbare belijdenis"-doen, van hun gaan-ten-Avondmaal, de grond der zaligheid maken, zonder ooit „gekomen te zijn" als gans jammerlijk, blind en naakt in zichzelf, om alle heil alleen bij Hem te zoeken en aan Zijn Voeten te buigen.
Maar ook zijn wij „vijanden", wanneer we menen, tot die oppervlakkigen niet te behoren, doch het heel nauw nemen, er zelfs prat op gaan, niet aan het Avondmaal te komen en toch het leven der genade niet kennen.
Och, dat ge het eens inzaagt, hoe verwerpelijk ge evenzeer zijt; dat het u tot schuld en smart worde!
Want ver van God — de weelde zoeken, op welke wijze ook, dat is ondergaan in eeuwige jammer!
„Komen", maar dan met „gescheurde klederen", in het boetekleed van hartelijk berouw, en alle heil van de meerderen „Jozef" verwachten is...... opgaan, hier in „Gosen", eens in het eeuwige Kanaan hierboven!
0, smeek toch de Heere, dat Hij u trekke met de koorden Zijner liefde! Nu is het nog het heden der genade, de welaangename tijd, de vindenstijd, de dag der zaligheid!
Leef niet over God's roepstemmen en ernstige nodigingen heen; stel toch niet uit, te vragen om het ene nodige!
De duivel zegt: ge hebt nog tijd genoeg ; ge zijt nog jong, geniet nog maar van wat u bekoort op aarde ; ge behoeft 't niet zo zwaar op te nemen, laat U toch niet „in de put praten"; en velen luisteren daarnaar en redeneren zo, terwijl het feit er toch ligt, dat we in de put „zitten", doch het gaat er maar over, hoe we er uit komen! Daartoe wordt ons nog zo duidelijk de weg voorgesteld!
Én vreselijk zal het zijn, de weg GEWETEN en niet bewandeld te hebben! O, sta toch eens stil, zondaar, en vraagt naar de Heere en Zijne sterkte!
Hij wil u nog bearbeiden tot dat rechte komen, waarbij we leren inzien ons kwaad, onze afkerigheid, onze vijandschap en ook gaan belijden: „Ik heb tegen U, o Heer', zwaar en menigmaal misdreven."
Het oordeel van de honger deed. Jacob's zonen naar Egypte reizen en die omstandigheden moesten medewerken tot de ontmoeting met Jozef.
Zullen de verdere oordelen Gods, o mens, nodig moeten zijn u tot inkeer te brengén ?
Verhardt u niet, maar laat u leiden!
De weelde, het geluk en genot, dat ge zoekt ver van God, zullen nooit de volkomen vrede en blijdschap kunnen geven. Daarmede zult ge teleurgesteld uitkomen. Maar de Godzaligheid is tot alle dingen nut, zij heeft de beloften van dit en het toekomende leven! Dat is de beweldadiging, die aan het komen tot de Heere verbonden is, hier in beginsel en straks volkomen.
„Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt."
We lezen: „Als dit gerucht in het huis Farao's gehoord werd, dat men zeide: Jozef's broeders zijn gekomen, was het goed in de ogen Farao's en in de ogen zijner knechten."
Maar in hoger zin geldt het van het komen van zondaren en zondaressen met geween en smekingen: dat er BLIJDSCHAP in de hemel zijn zal over één zondaar, die zich bekeert !
Gij, die door genade geen vreemdeling zijt van het ootmoedig komen tot de Heere, gij zult mogelijk bestreden worden, of uw komen wel het ECHTE komen is geweest. Waarom zijt ge daarover bekommerd ? Wel, zo zegt ge, omdat ik niet durf te zeggen, dat die „Behouder des levens" ook mijn Borg is, ja, dat ik Hem ken; ik zie bovendien zoveel afkerigheid bij mij, zoveel zonde. Dit kan toch niet met genade gepaard gaan ?
Laten we u mogen vragen: bevindt ge dit alles bij u met uw goedvinden, zijt ge het daar eens mee ?
0 neen, volstrekt niet, zo antwoordt ge; ware het maar als voorheen, toen ik zo hartelijk kon zeggen :
„Ik Heer', die al mijn blijdschap in U vind,
Hoop op Uw heil met al Uw gunstgenoten;
'k Doe Uw geboón oprecht en welgezind;
Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten."
„Ik zal U hartelijk liefhebben, Heere, mijn Sterkte !" Daarom is 't mijn begeerte :
„Och, wierd ik derwaarts weergeleid,
Dan zou mijn mond U d' ere geven !"
Doch 't blijft zo donker en de Heereis zo verre. Dit doet mij vragen :
„Zou God Zijn genà vergeten,
Nooit meer van ontferming weten?
Heeft Hij Zijn barmhartigheén
Door Zijn gramschap afgesneén?
Och, luister eens, gij verdrukte, door onweder voortgedrevene! Wat hebben wij opgemerkt bij die beproevingsweg, die Jozef jegens zijn broeders bewandelde ?
Hij hield zich hard tegenover hen. Vooral na die kostelijke maaltijd, die hij hen had laten bereiden, toen hij Jozef's beker in de zak van Benjamin had laten doen en in heftige verontwaardiging zich tegen hen keerde.
Maar, was dit hardheid? O neen!
Reken er op, dat eerder zijn hart brandde, om zich bekend te maken. Maar...... het was de tijd nog niet. Welnu, zo kent de Heere ook Zijn tijd.
Hij handelt schijnbaar ook hard. De wet veroordeelt. De Heere verbergt Zijn Aangezicht. Ge vreest Zijn toorn en ge ziet hoe langer hoe meer, dat gij geen penning hebt, om die schuld te betalen. En Gods gerechtigheid eist volkomen betaling.
Wij proberen eerst door onszelf te betalen, met onze tranen en gestalten ; dan door anderen, wanneer we b.v. door Gods kinderen zouden willen zalig gesproken worden.
Als zij nu maar hun goedkeuring uitspreken over hetgeen wij vertellen aangaande onze zielsbevindingen.
Maar met dit alles komen we er niet. En gelukkig, wanneer we aan 't eind komen met al onze pogingen om vrede te vinden, ja, wanneer we omkomen met onszelf! En dáár werkt de Heere op aan.
Dan wordt 't:
„'k Schatte mij geheel verloren,
'k Mocht van geen vertroosting horen."
Dan zal ook ervaren worden wat de dichter zong
„Als mij geen hulp of uitkomst bleek,
Wanneer mijn geest in mij bezweek,
En overstelpt was door ellend',
Hebt Gij, o Heer', mijn pad gekend."
Op Zijn tijd openbaart Hij Zich, verrassend, alvervullend!
Wie zó aan Zijn Voeten ligt: verbrijzeld, schuldbelijdend, erkennend z'n doemwaardigheid, ......zal niet verstoten worden, maar rijk vertroost...... beweldadigd !
„Het zal door Hem in gunst beschouwd
Niet schuldig zijn verklaard."
O, wonder van gena, van oneindige zondaarsliefde! „Jozef's broeders zijn gekomen."
Welk een gerucht!
Welk een blijmare !
„Zij komen aan, door Godd'lijk licht geleid,
Om 't nakroost, dat de HEER' wordt toebereid,
Te melden 't heil van Zijn gerechtigheid
En grote daden."
Amen.
Okt. 1953