De les der woestijn.
Dankdag-predikatie door Ds. W. HEERMA.
Ps, 113 2, 3
Lezen: Deuteron. 8 : 1-20
Ps. 65:6, 7 en 9
Ps. 27 7
Ps. 105: 22, 24
En gij zult gedenken aan al den weg, dien u de Heere, uw God, deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft; opdat Hij u verootmoedigde, om u te verzoeken, om te weten, wat in uw hart was, of gij zijn geboden zoudt houden of niet.
En Hij verootmoedigde u, en liet u hongeren en spijsde u met het Man, dat gij niet kendet, noch uw vaderen gekend hadden; opdat Hij u bekend maakte, dat de mens niet alleen van het brood leeft, maar dat de mens leeft van alles, wat uit des Heeren mond uitgaat.
Deut, 8 : 2 en 3.
Geliefde Gemeente!
Wij mogen hier samenzijn in jaarlijkse Dankdag voor het Gewas.
Dat wij tot dat danken door de Heere Zelf vermaand en verplicht worden, mag u wel heel duidelijk voor ogen staan. Dankdag houden is geen eigenwillige liefhebberij. De Heere Zelf wekt er Zijn volk toe op. Hij wil er hen toe brengen.
Dankbaarheid is wel het laatste, maar zeker niet het minste van de drie stukken, die we nodig hebben te weten om in de enige troost zalig te leven en te sterven.
Echte dankbaarheid bestaat dan ook niet hierin, dat we almaar zouden zeggen, dat we toch zo dankbaar zijn. De farizeër meende, dat hij wel erg dankbaar was.
Zei hij niet: Ik dank U? En toch wist hij van de ware dankbaarheid niets af.
Eigenlijk dankte hij niet God, maar zichzelf, de afgod van zijn eigen-Ik.
Het staat te vrezen, dat mensen die menen, dat ze het al aardig ver gebracht hebben in het stuk der dankbaarheid, niet eens weten wat dankbaarheid is.
Van nature zijn wij allen hoofd voor hoofd tegenover God door en door ondankbaar. Wij kunnen niet danken. Dat moet ons geleerd worden. En het wordt ook geleerd op de school der genade, die de Heere opent in het Woord Zijner genade.
Ik hoop van harte, dat u voor u zelf dat onderwijs van 's Heeren Woord en Geest begeert, nu we het Woord Gods in Deuteronomium 8 de verzen 2 en 3 saam mogen overdenken. Hier wil de Heere Zijn volk leren danken.
DE LES DER WOESTIJN EEN LES IN DANKBAARHEID.
1. Gij zult gedenken;
2. Opdat gij zult danken.
Zingen Psalm 65 : 6, 7 en 9.
I. Gij zult gedenken.
Wat in het ons voorgelezen hoofdstuk allereerst onze aandacht moet hebben, is het volgende. Bij herhaling en met grote nadruk wekt de Heere Zijn oude bondsvolk Israël op om te gedenken, om toch vooral niet te vergeten.
Bij herhaling klinkt het Israël tegen : Gij zult gedenken.
Ernstig bindt de Heere Zijn volk op het hart: Wacht u, dat gij de Heere, uwe God niet vergeet
woord DANKEN is verwant aan, is om zo te zeggen familie van het woord DENKEN. Die twee - danken en denken - behoren bij elkaar. Er is een heel nauw verband tussen danken en denken. Danken zonder denken, gedachteloos danken is eigenlijk geen danken. Wie dankt zonder te denken, wie gedachteloos dankt, dankt niet. Hij weet niet eens wat danken is. Helaas komt dat gedachteloos bidden en danken maar al te veel en al te vaak voor.
Om echt, om van harte te danken moet ik dus denken, gedenken, terugdenken aan de Heere en aan wat Zijn goede hand mij schonk.
Nu kan dat denken, dat terugdenken aan wat de Heere was en deed en schonk, het danken in bepaalde gevallen heel gemakkelijk maken. Soms wordt voor Gods kind het danken door het denken tot heilige vanzelfsheid. Zo ging het de psalmist in het zo bekende :
'k Zal gedenken, hoe voor dezen
Ons de Heer heeft gunst bewezen
'k Zal de wond'ren gadeslaan,
Die Gij hebt vanouds gedaan.
Toen werd het danken heilige vanzelfsheid. Hij werd genoopt tot dankbaarheid.
U kent ook de geschiedenis van Jakob, die twintig jaar bij Laban had verkeerd. Nu keert hij terug naar het land, dat de Heere aan Abraham en Izak en ook hem beloofd heeft. Terwijl hij nog aan de andere kant van het riviertje de Jabbok is, dringt het bericht tot hem door, dat zijn broeder Ezau hem met een leger van vierhonderd man tegemoet trekt. Geen wonder, dat hem de schrik om het hart slaat. Hij schijnt op een uiterst gevaarlijke weg te zijn. Zal Ezau niet komen en hem slaan, de moeder met de zonen? Maar dan denkt Jakob eraan, dat hij toch in Gods weg is. Hij denkt eraan, hoe de Heere tot hem gezegd heeft: Keer weder tot uw land en tot uw maagschap en Ik zal bij u weldoen. En zo gedenkend aan het woord, dat de Heere tot hem heeft gesproken, aan de belofte hem geschonken, wordt het gedenken vanzelf tot een danken: „Ik ben geringer dan al deze weldadigheden en dan al deze trouw, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt, want ik ben met mijn staf over deze Jordaan gegaan en nu ben ik tot twee heiren geworden."
Toch zal de dank-erkentenis in Jakobs ziel na Pniël een nog diepere klank gekregen hebben.
Het heerlijkste danken wordt dan pas geleerd als het gedenken heel moeilijk wordt. Dan pas, maar ook juist dan, wanneer wij naar menselijke taxatie in het geheel niet kunnen danken. Juist dan, wanneer naar ons oordeel er helemaal geen echte, blijde dankensstof voorhanden is.
Tot Israël werd gezegd: Gij zult gedenken aan al den weg, die u de Heere, uw God, deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft.
Juist aan die tijd, aan die periode moest Israël terugdenken. Wees eerlijk, dat was een allesbehalve mooie tijd, deze veertig jaar in de woestijn. Die woestijn kunnen we ons maar heel moeilijk voorstellen en nog minder kunnen we ons indenken, wat het voor dat volk geweest moet zijn om veertig jaar lang rond te dolen in dat land van wildernissen en kuilen. Wat handelt God vreemd met Zijn volk. Onbegrijpelijk vreemd. Want God is Israëls Vader, Heeft Hijzelf niet gezegd : Mijn zoon, Mijn eerstgeborene is Israël ? Welnu, deze „Vader" stuurt Zijn kinderen de woestijn in, terwijl Hij de gehele wereld tot Zijn beschikking heeft.
Is dat niet onbegrijpelijk ? Niet raadselachtig ? Dat deze Vader Zijn kinderen liet hongeren (vs. 3), terwijl Hij hen wel kon zegenen met milde overvloed ? Elke dag, veertig jaar lang, krijgen ze precies hetzelfde voedsel, namelijk die woestijnspijs, het manna. En dan krijgen ze maar net genoeg om in leven te blijven, om Kanaan te bereiken. Van wat overhouden is in de woestijn geen sprake. Aan
enige kapitaalvorming behoeven ze niet te denken. Het is volstrekt onmogelijk.
Zo is Gods manier van doen met Zijn volk heel de geschiedenis door. In het laatste Bijbelboek, de Openbaringen van Jezus Christus aan Johannes (12 : -14) lezen we, dat de plaats voor de Kerk de woestijn is. Aldaar, dat is in de woestijn zal zij gevoed worden een tijd en tijden en een halve tijd.
De Heere laat de Zijnen leven in de woestijn. Voor Kanaan ligt de woestijn.
God laat Zijn kinderen gebrek lijden. Hij leidt hen dikwijls op woestijnwegen. En op die woestijnwegen schijnt het nog veel slechter te zijn dan in Egypte. Dat Israël in de woestijn gaat terugverlangen naar Egypte is heus zo vreemd en onbegrijpelijk niet. Dat woestijnleven is soms tot in de uiterlijke omstandigheden van het leven merkbaar. De wereld, waarin wij leven, is lang geen paradijs. Wij leven niet meer in een land van overvloed. Wat is alles duur en schaars. En het lijkt wel of het leven nog steeds moeilijker wordt. Vooral voor onze grote gezinnen is het moeilijk. Het is een hele toer om rond te komen. In menig gezin is het voor de huismoeder uiterst moeilijk, zo niet beslist onmogelijk om het nodige in de huishouding aan te schaffen of te vernieuwen. Hoe vele jonge mensen snakken naar een eigen woning.
Al dat verdrietige, dat moeilijke, dat kwaad in het maatschappelijk leven gaat aan Gods kinderen niet voorbij. God zet Zijn kinderen, al zijn ze dan niet van de wereld, toch midden in die wereld. En de barmhartige Hogepriester, die altijd leeft om voor Zijn volk te bidden, bidt niet, dat de Vader hen uit de wereld wegneemt, maar dat Hij ze bewaart van den boze. Ook voor hun aardse noden, voor hun tijdelijke behoeften zet God de ware gelovigen niet in een gunstige uitzonderingspositie. In de dagen van de grote droogte ten tijde van Achab waren er nog zevenduizend, die de Heere Zich had doen overblijven, mensen, die de knie voor Baal niet gebogen hadden en hun mond had hem niet gekust. Maar ook die zevenduizend werden mede in het oordeel betrokken.
Zo is het vandaag nog. Zelfs begint het oordeel van het huis Gods, van Jeruzalem. Maar wij willen daar niet aan. Weet u wat ons ideaal lijkt? Wij begeren niet het woestijnleven, maar een paradijs hier op aarde.
U kent wel de gelijkenis van die rijke boer uit Lukas 12. Zijn land had wel gedragen. De opbrengst was reusachtig. Straks kan hij zeggen: Ik heb vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren en nu ga ik het er van nemen. Nu heb ik nog een mooie en rustige oude dag.
Dat lijkt ons wel: vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren. Verreweg de meesten hebben en krijgen de kans niet,"maar in hun hart spreken ze net zo als die rijke boer. Maar God zeide: Gij dwaas. En nog noemt Hij die levenshouding dwaasheid.
Gij zult gedenken aan al den weg, dien u de Heere, uw God, deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft. Gedenk aan die woestijnperiode. Gedenk aan die moeilijke jaren, waarin de Heere u spijsde met brood der bedruktheid. Gedenk ook aan deze zware en zwarte tijd.
Wij zouden van dat woestijnleven maar het liefst zo spoedig mogelijk af willen om het dan voor goed te vergeten, om er nooit meer aan terug te denken. Wat voor zin heeft het om aan al dat nare te denken ? Het maakt een mens maar droefgeestig, zegt deze of die. Waar is het nu goed voor om te denken aan al ons zwoegen en tobben om de eindjes aan elkaar te krijgen ? De belasting moet betaald worden, de huurverhoging wordt ook hier gevoeld en tal van andere dingen herinneren er aan, dat het hier niet meer een paradijstoestand is.
Met opzet noemde ik allerlei aardse en tijdelijke aangelegenheden, dingen uit het alledaagse leven. Want deze dingen staan niet los naast het geestelijk leven. Juist in het gewone leven van elke dag zal onze werkelijke verhouding tot de Heere en Zijn dienst uitkomen.
Het gevaar is niet denkbeeldig, dat wij ons leven hier op aarde in tweeën knippen. In twee helften, in een natuurlijke helft en een geestelijke helft.
En de ene dwaasheid op de andere stapelend menen we dan ook nog, dat we voor die natuurlijke helft van het leven op ons zelf, op 41 eigen wijsheid en inzicht, op eigen kennen en kunnen, op eigen moed en beleid zijn aangewezen. In die sector van het leven zou je voor je zelf moeten zorgen. Dat zou met het Christelijk geloof, met God en godsdienst practisch eigenlijk niets of op zijn best bitter weinig te maken hebben. De dienst des Heeren zou feitelijk alleen maar te maken hebben met de geestelijke helft van het leven, met de vergeving der zonden, met geestelijke genietingen, met de eeuwige zaligheid.
En voor die geestelijke kant zou een mens dan aangewezen zijn op God, op Zijn genade en ontferming. Voor de ene helft zorgen we zelf, de natuurlijke en voor de andere, de geestelijke helft mag en moet de Heere dan zorgen. Zo is niet onze theorie, maar zo is helaas de practische levenshouding van maar al te velen. En met een beroep op het verkeerd begrepen Schriftwoord: „Het natuurlijke is eerst, daarna het geestelijke", maken ze ook nog deze totaal verkeerde toepassing, dat ze zich geheel werpen op de vraag: Wat zullen we eten, wat- zullen we drinken en waarmee zullen we ons kleden? Ze werpen zich zo op het natuurlijke, dat ze aan het geestelijke nooit en te nimmer toekomen, hoe alleszins godsdienstig ze voorts ook mogen zijn.
De levenshouding wordt dan deze:
Vader zwoegt en slaaft,
Moeder loopt en draaft,
En voor d' eeuwigheid:
„Ach, ik heb geen tijd."
De Dankdag voor het Gewas zegt u, hoe radicaal verkeerd het is uw leven als het ware in twee stukken te knippen. God, de Heere, stelt en handhaaft de eenheid van het menselijk leven. Echte godsdienst, de ware religie is een zaak, die te maken heeft en te maken wil hebben met heel het menselijk leven. U kunt niets noemen uit het menselijk leven, of het raakt God en Zijn dienst. Of gij nu eet of drinkt, of dat ge iets anders doet, de Heere betrekt het op Zijn Naam, op Zijn verheerlijking.
Gij zult gedenken aan de woestijnperiode, aan dat moeilijke leven van elke dag.
In de woestijn valt het beslist niet mee. Ge kunt al dat verdriet niet goed verwerken. We dreigen er soms in om te komen. In de woestijn wordt eigen leven aan zo'n woestijn gelijk.
„Mijn ziel is voor Uw alziend' ogen
Gelijk een dor en dorstig land,
Dat sedert lang ligt uit te drogen,
Verkwijnend in die doodse stand."
Als Gods kinderen zo werkelijk in de woestijn komen, dan komt het er inderdaad op aan. Dan hebben ze het lang niet gemakkelijk.
Waarom stuurt de Heere Zijn volk de woestijn in? Waarom laat Hij hen hongeren?
En waarom beveelt Hij hen juist die periode te gedenken?
Wat is Gods bedoeling met dit alles?
Hij bedoelt niet de Zijnen teleur te stellen. Het is Zijn lust niet Zijn volk te plagen en Zijn kind allerlei verdriet aan te doen.
De ware gelovigen dienen de Heere niet „om den brode", niet om vuil gewin, niet om geld en goed, niet om er naar de maatstaf van de wereld „beter" van te worden. Zij dienen Hem in geest en waarheid. Het is hun ten laatste en ten diepste te doen om God zelf. Maar al dienen zij Hem niet om den brode, toch hebben ze elke dag brood nodig. Al gaat het Gods kind niet om het geld, dat neemt niet weg, dat ook Gods kind geld nodig heeft om de kolenrekening te betalen. Kan iemand dan begrijpen, dat Hij het de Zijnen soms aan het nodige laat ontbreken? Van Hem is het goud en het zilver en het vee op duizend bergen. Maar waarom is het stukje vlees op hun tafel dan zo heel klein? Waarom worden ze dan soms geplaagd door nijpend geldgebrek? Weet dan hun hemelse Vader niet, dat zij ook deze dingen behoeven?
Op al deze vragen geeft Hij zelf hier in Deuteronomium 8 HET antwoord.
Juist daarom brengt Hij hen in de woestijn en laat hen hongeren en geeft hun die woestijnspijs, net genoeg voor elke dag, opdat Hij hun geloof op de proef zou stellen. Opdat Hij u verootmoedigde om u te verzoeken, om te weten wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zoudt houden of niet. Hij spijsde u met het Man, dat gij niet kendet, noch uw vaderen gekend hadden; opdat Hij u bekend maakte, dat de mens niet alleen van het brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit des Heeren mond uitgaat.
Met deze geloofsbeproeving had de Heere dus iets op het oog. Twee dingen moeten hier met name genoemd worden.
Allereerst het volgende: In de nood van het leven, onder het gericht en het oordeel, als het zo heel, heel moeilijk wordt, in één woord, in de woestijn blijkt wat in de mens is, wat in uw hart is.
Tegenwoordig zou je haast denken, dat het wel goed is, dat het wel in orde is tussen de Heere en onze ziel, als je maar bij „Israël" hoort. De een exegetiseert dat dan nog weer wat anders dan de ander. Als je maar „Christelijk" bent, als je maar bij de ware kerk hoort, als je maar niet zo ver buiten de schreef gaat, dat je een bondsbreker zou zijn, dan is 't wel goed, meent menigeen. Maar dat is niet waar. Het is met Israël niet in orde. En het is vandaag met de Kerk en met de kerkmensen niet in orde. Gijlieden moet wederom geboren worden. Met uw hart is het niet in orde. Dat hart, ook van ons en van onze kinderen, is van nature arglistig meer dan enig ding, ja dodelijk; wie zal het kennen ?
Het is met ons zo gesteld, dat we het met een zuivere verbondsbeschouwing niet kunnen doen. God brengt dat Israël in de woestijn, omdat voor God openbaar moet worden wat in ons hart is. Juist in de woestijn gaat het hierom, of gij Zijn geboden zoudt houden of niet, d.w.z. of gij Hem van harte vreest, kinderlijk vreest, of gij Hem geeft de heerlijkheid van Zijn Naam.
Dan is er nog een tweede reden, waarom God Zijn volk in de woestijn beproeft, namelijk deze, het moet ook voor Israël zelf goed duidelijk worden, waarop het zijn vertrouwen stelt, op Wien het vertrouwt.
Ten deze is er namelijk tweeërlei mogelijk. Allereerst, ik vertrouw op het uiterlijke, op de zichtbare welstand, op de tastbare voorspoed. Dat ligt ons wel
Dan willen we als 't moet, ook nog wel Dankdag houden en zeggen, dat God toch goed is. Maar dat is nog geen geloof, echt geloof. Dat is nog geen leven uit God. Dan leven we nog met al onze godsdienstigheid bij het brood alleen en niet van alles, wat uit des Heeren mond uitgaat. Dat is de ene mogelijkheid.
En de andere is, dat ik niet vertrouw op de uiterlijke welstand, maar op God alleen. Hij geeft ons heden ons dagelijks brood en zegent het nog, zodat wij leven. Hij kan ook Zijn zegende hand inhouden en Zijn volk laten hongeren.
Niet alleen van het brood leven! U moet dat woord niet misverstaan. Vaak wordt het zo begrepen, dat de mens voor zijn lichaam, zijn aardse leven brood nodig heeft. Maar omdat hij niet alleen een lichaam, maar ook een ziel heeft, zou hij behalve brood ook nog wat anders nodig hebben, namelijk voor zijn ziel; het woord is dan de spijze der ziel. Hoe begrijpelijk (verklaarbaar) deze redenering mag zijn, toch is ze helemaal fout. Ook voor mijn aardse, tijdelijke leven leef ik niet van het brood alleen, maar van alles, wat uit des Heeren mond uitgaat. Hij is die God, die in Zijn Woord met Zichzelf instaat voor allen, die alleen op Hem vertrouwen. Gods wezen is waarborg, is garantie voor de goede uitkomst van al Zijn wegen, ook al zijn het woestijnwegen.
De profeet Habakuk heeft dit verstaan en daarom kon hij zingen: „Alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal en geen vrucht aan de wijnstok zijn zal, dat het werk des olijfsbooms liegen zal en de velden geen spijs voortbrengen, dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal en dat er geen rund in de stallingen wezen zal, zo zal ik nochtans in, de Heere van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in de Gods mijns heils."
Zo wil de Heere leiden door het gedenken tot het danken.
II. Gij zult gedenken aan de woestijnweg, o p d a t g e z u l t danken.
Opdat Hij u verootmoedigde en opdat Hij u bekend maakte. In het woord opdat ligt hier een oproep tot echte dankbaarheid. Echte dankbaarheid spruit niet voort uit de overvloed Een mens kan veel meer dan een rijk stuk brood hebben, maar van danken niets weten. Echt danken is een vrucht des Geestes, is geloofswerk. Ik erken dan de Heere als God.
In echte dankbaarheid zit altijd drieërlei element, namelijk ootmoed,gehoorzaamheid en vertrouwen. Van alle drie mag ik iets zeggen.
OOTMOED. Opdat Hij u verootmoedigde. Ootmoed is het tegengestelde van hoogmoed. In zijn hoogmoed meent de mens alleen van het brood te leven. De Heere wil de Zijnen brengen tot de ootmoedige erkentenis, dat de mens niet alleen van het brood leeft, maar van alles wat uit des Heeren mond uitgaat.
Hier wordt ons niet geleerd, dat een mens op aarde geen brood nodig hebben zou, want dat heeft hij wel. Wij hebben elke dag brood nodig, want brood is het van God verordende levensmiddel. Maar dit is de zaak, waar het om gaat: God alleen is de levensbron, de Schepper en de Onderhouder van mijn leven. En Hij alleen zegent de spijze tot instandhouding van het leven. En daarom moet Gods kind leren leven bij wat God hem beschikt. God alleen maakt uit wat dat brood zal zijn. Dat kan overvloed zijn, maar dat kan ook woestijnspijs wezen, net genoeg voor iedere dag. Geef ons heden ons dagelijks brood. Wie dat van harte bidt, heeft genoeg aan wat God hem geeft. Die mens gelooft en leeft van alles wat uit des Heeren mond uitgaat.
Zo ik niet had geloofd, dat in dit leven
Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou, enz.
Psalm 27 : 7.
In dit „opdat gij zult danken" roept de Heere ook tot gehoorzaamheid. En gehoorzaamheid is het hart, de kern, de pit van alle echte religie. Gehoorzamen is beter dan offerande en opmerken dan het vette der rammen.
Best mogelijk klinkt u zulk zeggen wat te oppervlakkig, te wettisch. Daar wordt ook inderdaad vaak en veel geschermd met gehoorzaamheid op een manier, die maar al te goed laat uitkomen, dat men zelf niet weet wat echte gehoorzaamheid is. Als men trouw ter kerk gaat, geregeld ten Avondmaal komt, voor het uitwendige onberispelijk leeft en dat alles dan voor de nieuwe gehoorzaamheid aanziet en uitgeeft, dan kan terecht de vraag gesteld: Weet men wel wat gehoorzaamheid is? Echte gehoorzaamheid is heus niet een zaak van de buitenkant, van de oppervlakte. Echte gehoorzaamheid bestaat werkelijk niet in het stipt waarnemen van wat uiterlijke plichten, ook niet in het uiterlijk waarnemen van godsdienstplichten.
Echte gehoorzaamheid is juist een zaak van de binnenkant, van het hart. Het is de hartelijke erkenning, dat de Heere God is en dat wij in alles ten laatste en ten diepste alleen van Hem afhankelijk zijn. Hij alleen heeft recht van spreken. Daarom was die woestijn- beproeving voor oud-Israël zo nodig. En wat bleek toen ? Niet, dat het zulke gehoorzame verbondskinderen waren, maar hun afgodisch bestaan kwam openbaar. In de woestijn knielen ze nog voor de „vleespotten" van Egypte. Ze kunnen de beproeving niet doorstaan en komen straks te voorschijn als rasechte afgodendienaars. Ze zaten als met duizend banden vastgevroren aan hun stoffelijk bestaan in Egypte.
Zeg nu niet: Hoe is toch mogelijk, dat dat volk, dat zoveel van s Heeren almacht en heerlijkheid had gezien, zo kon doen! Laten wij maar niet deze dwaasheid begaan, dat we uit de hoogte op Israël neerzien. Als onze woestijn maar eens komt, als wij op dit punt eens werkelijk beproefd worden (ik denk terug aan de oorlogsjaren en vooral aan de hongerwinter), dan blijkt hoe ook wij muurvast zitten aan de zekerheden van een normale tijd. Dan blijkt, hoe gemakkelijk ook wij naar verkeerde middelen grijpen. Zeker ik weet het, er is een gerechtvaardigd zorgen voor ons levensonderhoud. De hand des vlijtigen zal gezegend worden. En wie niet werkt, zal ook niet eten. De luiaard zal gescheurde klederen dragen. Wie zich slap aanstelt in zijn werk, is een broeder van een doorbrenger. Al wat uw hand vindt om te doen, doe dat met al uw macht. Het is niet alleen geoorloofd, maar zelfs dure plicht om getrouw te arbeiden in mijn goddelijk beroep, ook al is dat de meest eenvoudige arbeid, om zo in de behoeften van het gezin te voorzien.
Maar er zijn ook op dit terrein dingen die niet voor God kunnen bestaan. Mag ik iets noemen? In drukkende tijden kan de angst voor het brood en de angst voor de toekomst zich van ons meester maken. Onze benauwdheid spreekt zich uit in de vraag der ongelovige bezorgdheid: Wat zullen we eten en wat zullen we drinken en waarmee zullen we ons kleden? En we vergeten het woord des Heeren: Al deze dingen zoeken de heidenen, maar uw hemelse Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft.
Er dreigt op dit gebied nog een ander gevaar. Wij kunnen er op uit zijn om onszelf te helpen ten koste van een ander, onszelf te redden ten koste van een broeder, onszelf te verrijken ten koste van anderen. Dat is ronduit gezegd afgodendienst. Israël, weet toch, dat de Heere God is, die hemel en aarde gemaakt heeft. Weet toch, dat Hij Zijn beloften (ook voor het tijdelijk leven) gestand doet aan allen, die op Hem hopen. Het Woord dat uit des Heeren mond ingaat, beschikt ons deel en zegent ons brood en ons water. Wat er ook gebeure, geen macht ter wereld kan verhinderen, dat God Zijn Woord houdt.
Zo is deze oproep tot dankbare Godserkentenis ook een oproep tot vertrouwen, tot vertrouwen op de levende God. Ook in de woestijn laat de Heere Zijn volk niet omkomen. Ook dáár geeft Zijn trouwe hand elke dag spijs. Ook dáár is hun de Heere een Helper en behoeven ze geen kwaad te vrezen, want Hij heeft gezegd : Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten.
Zo komt de vraag tot u: Gelooft gij in God ? Vertrouwt gij met uw hele hart op Zijn Woord ? Zijt gij waarlijk in het geloof ?
Voor vele belijders is dat helemaal geen vraag. Zij vinden dat haast vanzelfsprekend. Stel je toch voor: zij...... geen kind van God? Zij...... geen waar gelovige? Ze vinden het eigenlijk ongepast om zo'n vraag te doen. Zulke vragen zouden nergens goed voor zijn dan om twijfel te zaaien en ongeloof te wekken.
Zij achten. zulke vragen niet echt Gereformeerd. Zij beginnen liever met van de gedachte uit te gaan: Wij zijn lidmaten van Christus' gemeente en daarom zijn we gedoopt. En die gemeente is de vergadering der ware Christgelovigen.
En zo menen ze in gemoede, dat ze zichzelf en hun kinderen moeten aanmerken als gelovigen. En dat zulk doen naar Schrift en belijdenis zou zijn.
En zo vergeten ze, dat ons Doopsformulier toch even anders begint, namelijk dat wij en onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn en daarom kinderen des toorns zijn, die in het Rijk Gods niet kunnen komen, tenzij wij vannieuws geboren worden. Dit wordt ons allereerst geleerd in die ondergang of besprenging met het water. Kind van God zijn, dat is een wonder, een wonder van genade. Kind van God, dat ben ik alleen door een waar geloof in Jezus Christus. Dan ligt Egypte achter ons, het diensthuis der zonde, waar de helse Farao, Satan, zijn ongebroken heerschappij voert. Daaruit heeft Christus de Zijnen verlost. Dan ligt Kanaan voor ons, het land der belofte, vloeiende van melk en honig, het hemelse vaderland, dat Christus voor de Zijnen verwierf. Dan zijn we in de woestijn tussen Egypte en Kanaan in. In Egypte was de overvloed dezer wereld en in Kanaan is de overvloed van het Koninkrijk der hemelen. Gods kinderen zijn niet meer in Egypte. Ik ben de Heere, uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. Maar ze zijn nog niet in Kanaan. Dat wenkt nog slechts uit de verte. Nu zijn ze in de aardse woestijn, veertig jaren lang. En in die woestijn laat God Zijn kinderen hongeren, maar zij komen niet om, Gods manna is er. Dat manna is er, ook vandaag. Hoe u het krijgen kunt ? Hoe ge er van eten moogt, vraagt ge? Niet door uw hoge statuur! Niet door groot te worden, maar door klein te worden. Door te bukken. Dat is de zin van het: „opdat Hij u verootmoedigde."
Als de Heere ons op deze Dankdag vraagt: Heeft u iets ontbroken? dan antwoorden we naar ons afgodisch bestaan: Ja Heere, heel wat. Dan is het hier te kort en daar te breed. Heus wij zijn in onszelf niets anders en geen haar beter dan het murmurerende Israël in de woestijn.
Bent u, ben ik dankbaar, zoals God dat waard is? Kunnen wij met Habakuk in de woestijn het lied der dankbaarheid zingen en in de Heere van vreugde van opspringen ? Wie ziet in droog brood en een dronk water Gods goede hand over ons? Wij zijn zo dankbaar niet. Maar Hij wil ons bekend maken, dat de mens niet alleen van het brood leeft.
Als dit woord- niet alleen van het brood leven - nu alleen maar stond in Deuteronomium 8 : 3, dan zag het er voor ons niet best uit, dan was dit een zeer troosteloze tekst.
In Gods hand is ons leven en bij Hem zijn al onze paden. Verstaan en beleven we nu ook, dat het gaat om Hem? Verheerlijken wij Zijn Naam?
Wij zijn hier bij elkander om God te danken voor Zijn goede gaven. Hij overlaadt ons dag bij dag met Zijne gunstbewijzen.
Nu ligt hier deze vraag : Wie van ons is zo dankbaar, als God het waard is ?
Wie ter wereld is zo dankbaar, als waarop God recht heeft ?
Het antwoord op die vraag ligt niet in Israël in de woestijn. U kent de geschiedenis toch wel ? Het bleek een ondankbaar, een hardnekkig volk.
'k Heb aan dit volk, dat Mij vergat,
Een lange tijd verdriet gehad,
Ja veertig jaar hun hoon verdragen;
En zei : „Dit volk, dat steeds Mij sart,
Heeft een verdwaasd en dwalend hart;
't Schept in Mijn wegen geen behagen."
Het antwoord op deze vraag ligt ook niet in het Nieuw-Testamentisch Israël. Ook niet in de Kerk van vandaag. Ook niet in ons, noch in u, noch in mij. Bezie uw dankbaarheid eens goed. Dan pas voldoet gij, als gij de Heere uw God liefhebt met uw gehele hart en met uw gehele ziel en met geheel uw verstand en met al uw krachten, want dit is het eerste en grote gebod. Welnu, wie doet dat? In wiens hart komt geen enkele begeerte op, of zij strekt zich aanstonds uit naar God? In welke ziel leeft maar één verlangen, namelijk om altijd Hem welbehagelijk te zijn. Voor wie van ons is God Zelf altijd en overal het levend en allesbeheersend middelpunt van zijn gedachten?
En wie verspilde nooit enige kracht in dienst van de een of andere afgod?
Wie kan met zijn eigen dankbaarheid voor God bestaan? Niemand!
Opdat de mens niet alleen van het brood leeft. U leest dat woord (gelukkig) nog eens in de Bijbel, te weten in Mattheus 4 en in Lucas 4. Daar wordt ons verteld van de mens Jezus Christus, van de tweede Adam, de laatste Adam.
Hij werd van de Geest weggeleid in de woestijn, goed verstaan, in onze woestijn. En ten laatste hongerde Hem. God liet Hem hongeren. Onze smarten heeft Hij gedragen. De pijn van de honger doorsnijdt Zijn menselijk lichaam. Waarom deed God zo vreemd? Waarom liet Hij de mens Jezus Christus, die toch Gods eniggeboren Zoon is, honger lijden? Om Hem te beproeven. Voor God moest het openbaar worden, wat in Zijn hart was, of Hij Zijn geboden zou houden of niet. De geschiedenis behoef ik u niet uitvoerig te verhalen. Satan probeert Hem. Hij is immers Gods Zoon? Zeg dan tot deze stenen, dat zij brood worden.
In die nood grijpt de mens Jezus Christus naar het geschreven Woord van God.
Hij antwoordde de duivel: Er is geschreven: De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door de mond Gods uitgaat.
Zo heeft Hij onze afgoderij overwonnen. Zo heeft Hij onze zonde verzoend.
De eerste Adam had nog niet genoeg aan de milde overvloed van het paradijs, maar de laatste Adam had genoeg aan wat Zijn God Hem beschikte in de woestijn.
Hij was gehoorzaam, lijdelijk en dadelijk tegelijk. De mens Jezus Christus is in onze barre woestijn, in ons graf, in onze dood niet ten onder gegaan, omdat Hij vasthield enkel en alleen aan God, omdat Hij Zich hield aan het Woord Gods: De mens zal van het brood alleen niet leven, maar van alle woord, dat uit des Heeren mond uitgaat. Zo roept ons ook deze Dankdag tot het geloof in Zijn Naam, Hoort Hem! Hoort Hem!
Houdt het u voor gezegd, gemeente, met „onze" dankbaarheid kunnen we voor God niet bestaan. Leer toch nodig krijgen en steeds meer nodig krijgen de dankende Hogepriester Jezus Christus. Dan komt ook gij - zelfs al laat God u hongeren in dees' aardse woestijn - niet om. Hij is de Goede Herder. De goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen en „in 't hart der woestijn verkwikken en laven Zijn hemelse gaven."
Zo alleen wordt Zijn volk Gode dankbaar! Met een andere dankbaarheid dan van de farizeër, die voor God en mensen staat te pronken met zijn eigen dankbaarheid en niet eens weet, dat zijn dankoffer een stank is in Gods heilige neusgaten.
Om echte dankbaarheid te leren moet ge in de woestijn zijn.
Het klinkt misschien wat vreemd en tegenstrijdig, maar toch is het zo. Waar daar leren we ons ondankbaar zondaarsbestaan bevindelijk kennen en betreuren en belijden.
In de Kerk zingen we zo graag :
Vergeet nooit één van Zijn weldadigheden;
Vergeet ze niet ; 't is God, die z' u bewees.
Maar ach, in de practijk vergeten we ze bij tientallen en bij honderdtallen. Zodat de Heere moet klagen: Mijn volk heeft MIJ vergeten, dagen zonder getal.
De hemelse Landman zoekt aan onze levensboom de vrucht der ware dankbaarheid, maar vindt ze niet. Wij zijn maar al te zeer gelijk aan die onvruchtbare vijgenboom.
Als onze trouwe Heidelbergse Catechismus ons wil leren van het stuk der dankbaarheid, dan begint ons leerboek ons te spreken over - de waarachtige bekering des mensen.
Ware dankbaarheid bestaat dan ook niet in een gevoelige, aangename gemoedsstemming, maar in oprechte bekering van hart en leven tot God. Bekering, dat is om het met de woorden van de apostel Paulus te drukken: Ik sterf alle dagen. Gevoelt u wel, dat echt dankbaar zijn zo gemakkelijk niet is?
Het is uit ons zelf eenvoudig onmogelijk. Uit u geen vrucht in der eeuwigheid. Uw vrucht, o Mijn volk, is uit Mij gevonden. Alleen door .de gemeenschap met de ware Wijnstok, Jezus Christus, doet de Heilige Geest ook in uw leven de vrucht der Godverheerlijkende dankbaarheid rijpen.
Omdat er in het binnenste heiligdom Eén is, die bidt, daarom is er in de voorhof een volk, dat bidt. En omdat er in dat binnenste heiligdom, dat is de hemel zelve, Eén is, die dankt, daarom is er hier op aarde een volk, dat leert danken. Midden in de woestijn wordt het danklied geboren voor het hemelse manna, voor het ware brood uit de hemel.
Hitler sprak in Zijn tijd veel over „de Voorzienigheid." Daarop vertrouwde hij. Met die god kwam hij beschaamd uit. Toen het er op aan kwam, liet die god hem in de steek. De God en Vader van onze Heere Jezus Christus laat Zijn volk nooit in de steek. Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn ; erg door de rivieren, zij zullen u niet overstromen. Wanneer gij door het vuur zult gaan, zult ge niet verbranden en de vlam zal u niet aansteken, want Ik help u, ook ondersteun Ik u met de rechterhand van Mijn gerechtigheid.
Zal Hij, die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, ons met Hem niet alle dingen schenken?
Gode zij dank voor Zijn onuitsprekelijke gave, Jezus Christus!
Amen.
Slotzang Psalm 105 : 22, 24.
November 1952