Een bede om de bewaring en openbaring van 's Heeren werk op het Eeuwgetij der Afscheiding.
HERDENKINGSPRED. DOOR PROF. J. W. GEELS
Ps. 89:1.
Lezen: Habakuk 3.
Ps. 98:2.
Ps. 78:2, 4.
Ps. 74:2, 18, 21.
Ps. 69:14.
Uw werk, o, Heere!, behoud dat in het leven in het midden der jaren, maak het bekend in het midden der jaren. Habakuk 3 : 2m.
Heden is het voor de Kerk der Scheiding een gedenkdag bij uitnemendheid. Als met gouden letters heeft de Koning der Kerk den 14e October 1834 in haar historie vastgelegd als een dag van Zijn gunstrijk welbehagen. Op de meest verrassende en wondervoile wijze deed. Hij over Zijn erfdeel het licht der genade rijzen. Hij voerde haar uit banden en gevangenis in een overvloeiende ververschijng.
Het was vanuit het eenvoudige Ulrum, een dorp in het Noorden van Groningen, dat de Heere het woord der vrijmaking over de Kerk in ons Vaderland deed uitgaan, en weldra kwam Zijn werk allerwege tot heerlijke openbaring. Ondanks velerlei tegenstand en beproeving heeft zij haar heilig beginsel gehandhaafd en het pand, haar toebetrouwd, zorgvuldig bewaard.
Sinds ging een eeuw voorbij, een' eeuw van bangen strijd, maar ook van kennelijken zegen, dien de Heere rijkelijk over Zijn Kerk heeft uitgegoten. Hij deed haar wassen in het land, dat met het bloed der martelaren is gedrenkt. De Heere gaf haar genade en eer. De bediening des Woords werd gezegend tot uitbreiding van Gods Koninkrijk, tot opbouw des lichaams van Christus en tot de volmaking der heiligen.
Is het wonder, dat de Kerk haar feestgewaad aangordt en dat hare lofgezangen oprijzen tot verheerlijking van de trouw des Heeren, Die niet Iaat varen het werk Zijner handen!? Deze dag
werd dan ook bestemd tot een bijzonderen gedenkdag van de wonderen des Heeren, waarvan Hij Zich in de Kerk der Scheiding een gedachtenis heeft gesticht. Het betekenisvolle feit der Reformatie in 1834 kan niet te hoog worden getaxeerd, omdat we daarin allereerst zien het werk Gods, maar dan daarmede ten nauwste samenhangend den opbloei van de Kerk.
Dankbaar richt zich het oog naar een schoon en,onvergetelijk verleden, dat ons toeroept: „Vergeet nooit één van Gods weldadigheden; vergeet ze niet, 't is God, Die z' u bewees".
Maar als vanzelf bezien we 1834 in het licht van 1934. Naast het dankend loflied rijst dan tegelijk een ootmoedig belijden van zonde en schuld. Het dankend hart is ook een gebroken hart, door schuldbesef getroffen en verslagen. Wat is er van de Kerk der Scheiding geworden? Neen, nu vragen wij niet allereerst naar het oordeel van menen, die door sympathie of antipathie in hun beschouwingen geleid worden. Geen menselijke maatstaf leggen we thans ter beoordeling aan, maar we zien de Kerk onder het allesdoordringend zoeklicht van Gods heiligheid. En dan, ja, dan zinken we neer op onze knieën en dan buigen we het schuldig hoofd vol schaamte voor het aangezicht des Heeren. Dan blijft er onzerzijds niets dan zwarte schuld voor God over, dan staan we in ons vuile kleed, als een Jozua voor den Engel des Verbonds. Was er geen goedertierenheid des Heeren, die de stof levert voor het lied der aanbidding, we zouden niets te roemen hebben, maar slechts te vrezen het oordeel Gods over ontrouw en verlating van Zijn wegen.
Zouden we naar het verleden kunnen heenstaren en de toekomst vergeten? We verkeeren in het nachtelijk duister van een veelbewogen tijd, die het „Maranatha" ons iedere dag duidelijker doet horen. Meer dan in eengen anderen tijd neemt de verwarring en verwording op elk terrein gaandeweg toe; niet het minst op het terrein van het brede kerkelijke leven. De invloed van den modernen tijd doet zich ook gelden op de erve des Heeren. De tijdgeest heeft zijn intocht door de geopende kerkdeuren gehouden. Te midden van een spraakverwarring als te Babel is er een veruitwendiging van het leven der Kerk waar te nemen, welke voor de toekomst met zorg en kommer vervult. Allerlei benauwende vragen dringen zich op, schier onoverkomelijke bezwaren rijzen als bergen ten hemel op.
In het licht van den huidigen tijd kan dan ook een gedenkdag tegelijk een dag der verootmoediging zijn, waarop de Kerk haar gebeden uitstort voor het aangezicht van haren Koning, opdat Hij haar het leven en den vrede gebiede.
Verootmoedigen wij ons voor den troon der genade en rijze onze bede:
Versterk hetgeen Gij hebt gewrocht,
En Iaat Uw hulp, door ons verzocht,
Uw volk voortaan verhogen.
GEBED.
Psalm 78 : 2, ,4.
Tekst: Habakuk 3:2m. „Uw werk, o, Heere!, behoud dat in het leven in het midden, der jaren, maak het bekend in het midden der jaren".
De profeet Habakuk, van wiens lippen we deze ontroerende bede beluisteren, bekleedt een ereplaats in de rij der Godsgezanten, die aan den vooravond van Juda's ballingschap optraden. Zijn profetie, welke door dichterlijke schoonheid zich kenmerkt, is een wondere mengeling van droefheid en blijdschap; zij is een klaagzang, maar klinkt toch ook weer als een psalm in den nacht. Habakuk was niet minder zanger dan ziener, van wie men niet ten onrechte heeft beweerd, dat hij'' als profeet „een andere Jeremia", als dichter „een andere Asaf" mag heten.
Aangrijpend is de klacht, welke hij aanheft over zijn volk, dat ten verderve schijnt overgegeven. Reeds ziet hij ze naderen, die vreselijke legerscharen der Chaldeeën, waaraan Juda ten roof valt. In dichte drommen rukken zij aan over de breedte der aarde; lichter dan panters, vlugger dan avondwolven, sneller dan arenden zijn hun strijdrossen. Het spoor van den overweldiger tekent zich af in bloed en vuur; vernieling en ellendigheid is in zijn wegen. Als een verpletterende lawine stort hij zich over land en volk.
Als de profeet de erve des Heeren door die vloedgolf van jammer ziet overstroomd, is zijn ingewand beroerd, zijn, lippen beven, en verrotting is in zijn beenderen. Hij bezwijkt schier bij het zien van den ondergang van stad en -tempel, waar Jehova sinds eeuwen Zijn vuur- en haardstede had.
Maar ziet, als de wateren der smart zijn ziel overstromen, dan beklimt hij den wachttoren des geloofs om te horen wat de Heere in hem spreken zal. Zijn gebroken hart hunkert naar een woord van troost in dezen donkeren nacht van nameloze ellende. Het geloof verheft zich boven den jammer van zijn tijd, en doet hem vluchten tot den troon der genade. Hij knielt neer, en terwijl hij zijn volk, hoe schuldig ook, in liefde omarmt, (zijn naam betekent: omarmen), ruist de bede: ,,Uw werk, o, Heere!, behoud dat in het leven in het midden der jaren, maak het bekend in het midden der jaren". Hem gaat Gods werk ter harte, en daarin de ere en de naam des Heeren, en onafscheidelijk daarmede verbonden het bestaan en voortbestaan der Kerk in het algemeen, als het werk der genade in het hart van een ieder haar kinderen in 't bijzonder.
Op dezen schonen gedenkdag, waarop de Kerk der Afscheiding gedachtenis oefent van Gods wondere en krachtige daden in hare uitleiding, een eeuw geleden, wensen we met Habakuk te buigen, en bidden: „Uw werk, o, Heere!, behoud dat in het leven in het midden der jaren, maak het bekend in het midden der jaren".
Overvloedige stof wordt ons, zonen en dochteren der Scheiding, gegeven om Gods daden te verkondigen, die spreken van Zijn onveranderlijke trouw en grote goedertierenheid. Maar daartegenover is er ook veel oorzaak tot verootmoediging voor 's Heeren aangezicht, om in het diep gevoel van onwaardigheid ons geringer te kennen dan al deze weldadigheid en trouw, welke de Heere bewezen heeft gedurende de eeuw, die voorbij ging.
En zoo overdenken we:
Een bede om de bewaring en openbaring van 's Heeren werk op het Eeuwgetij der Afscheiding.
In het licht dier bede zien we het werk des Heeren
1. dankbaar herdacht,
2. ernstig bedreigd,
3. krachtig bepleit,
4. heerlijk voltooid.
1. Het werk des Heeren dankbaar herdacht.
Als de profeet de verschoning des Almachtigen inroept over Zijn volk, dan stelt hij het voor den troon der genade met het woord: „Uw werk, o, Heere!" Inderdaad, onder al de werken van Gods handen is er geen zoo schoon als dit werk, dat Zijn Naam en deugden uitroept. Habakuk roemt Israël als Gods werk bij uitnemendheid. Het staat daar in het midden der volkeren als het voorwerp Zijner uitverkiezende liefde, om te zijn drager en bewaarder van de heilsbeloften van het Verbond der genade, na den val opgericht. In de historie van dit volk is gegraven de bedding voor den stroom van levend water, die de wereld herscheppend doorvloeit. Van meetaan staat Israël als een wondervolk in het midden der wereldmachten, als een volstrekt exceptionele verschijning in de wereldgeschiedenis. Dienstbaar aan den raad Gods tot zaligheid wordt deze natie in het leven geroepen, niet langs den natuurlijken weg, maar door een wonderdaad Gods. Uit den schoot eener vrouw, in wie de moeder gestorven was, wordt het zaad Gods geboren, en dat wonderkarakter drukt op dat volk een onuitwisbaar stempel. Geen volk heeft zulk een oorsprong, roeping en historie als Israël, bij voorkeur Gods volk genoemd, dat zijn brieven van adeldom uit den hemel ontving. Het was een volk van geestelijke aristocratie, dat voor de verlossing der wereld de rijkste beloften in den schoot droeg.
De Heere verloste Israël uit 't diensthuis van Egypte en bracht het onder de overschaduwing Zijner vleugelen naar Kanaan, het land zijner erfenis. Van slavenvolk werd het verheven tot een koninklijk priesterdom. Voorgelicht door den glans Zijns aangezichts voerde Hij Zijn volk door de woestijn, waarin Jehova voorttrok aan het hoofd van Israël in Zijn schrikverwekkende majesteit. De profeet slaat de oude woestijnkronieken open (vs. 3 -15), om te wijzen op Gods grote daden. In de zee wordt eens weg gelegd, in de wildernis een baan. De hemelen dropen van mannaregen, de rotssteen werd in een waterfontein herschapen. Als een wijnstok heeft de Heere Zijn volk in Kanaan geplant, en met Zijn schaduw overdekt.
„Uw werk, o, Heere!" Een onvergetelijk verleden rijst voor des profeten oog, en geeft hem moed en vertrouwen om te bidden om de bewaring en openbaring van Gods werk.
Sinds eeuwen daalde Israël van zijn verheven standplaats onder de volken. Maar niemand mene, dat Gods werk daardoor is vernietigd. De lijn van het grote werk der genade, in Adams tent aangevangen en in Abrahams geslacht voortgezet, loopt uit in het geestelijk Israël, waarvan het vleselijk Israël eenmaal afschaduwing was. „Niet de kinderen des vleeses, die zijn kinderen Gods, maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend" (Romeinen 9 :8). Er is een overblijfsel naar de verkiezing der genade, dat roemen mag: „Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken' (Efeze 2 : 10).
Dat werk Gods nu is de Gemeente des levenden Gods, de woonstede Gods, gebouwd met levende stenen, op het fundament van profeten en apostelen, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen. De Kerk des Heeren, ziedaar het werk Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid, een kunstwerk, dat straks, van (zijn grondsteen tot zijn sluitsteen volmaakt, den groten Kunstenaar en Bouwmeester zal toebrengen aanbidding, eer en dank’bre lofgezangen. Het is uit Hem, het is door Hem, het is tot .Hem. Als vrucht van de verkiezende liefde des Vaders, van de verlossing des Zoons en van de herschepping des Heiligen Geestes, is het Gods werk. Omtrent dit werk roemt de belijdenis: „dat de Zone Gods uit het ganse menselijke geslacht Zich een Gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door Zijn Geest en -Woord in enigheid des waren geloofs van den beginne der wereld tot aan liet einde vergadert, bewaart en onderhoudt", (Catechismus Zondag 21).
„Uw werk, o, Heere !" Tot roem van Gods genade mag dit getuigd van de Kerk, die Hij ook in ons Vaderland gegrondvest geeft. Bijzonder als vrucht der Reformatie in de 16e eeuw heeft de Heere Zijn Kerk in ons volksleven wortelen doen schieten. De eeuwen door heeft God haar gehandhaafd in den strijd tegen Alen, die haar van haar rotsgrond en sieraad wilden beroven. De Nationale Synode van Dordrecht, van 1618--1619, staat als een monument in de historie van de Kerk des Heeren in Nederland van het geloof onzer Vaderen, die voor haar rechten ten bloede toe geworsteld hebben.
Als met gouden letters zien we het jaar 1834 vereeuwigd in de geschiedenis van 's Heeren Kerk. Het was het jaar der Reformatie in de 19e eeuw, waarbij het ging om de ongeschondenheid der Heilige Schrift, om de handhaving der gereformeerde belijdenis, het Koningschap van Christus over Zijn Kerk.
Het zag er donker uit in de Kerk des Heeren in het begin der vorige eeuw. Door allerlei wind van leer, niet slechts getolereerd, maar veilig gesteld door de kerkelijke reglementen, met het koninklijk zegel bekrachtigd, was de Kerk afgegleden van haar reformatorisch standpunt. Aan handen en voeten gebonden, was zij overgeleverd aan den leugengeest, die het Evangelie van Gods souvereine genade verkrachtte, allerlei dwalingen in betrekking tot de leer van Gods Drieëenheid, de vleeswording des Woords, de verzoening door Christus, de rechtvaardiging door het geloof alleen, de heiligmaking des Geestes, onsterfelijkheid, opstanding, en eeuwig leven invoerde om daarmede de zielen tot verderf en ondergang te voeren. De sleutelmacht tot tuchtoefening over leer en leven was aan de Kerk ontnomen. Ze was ten prooi gevallen aan een ijdele, valselijk genaamde wetenschap; die het schepsel boven den Schepper; de leugen boven de waarheid verheerlijkte.
De Kerk was in boeien geslagén en hare kinderen, de bedroefden om der bijeenkomsten wil, zwierven buiten hare muren om
stichtingen vertroosting elders te zoeken. Maar de Heere wendde Zich tot het gebed Zijns volks, en er brak een nieuwe dageraad aan. Ook nu bleek het weer: „Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden".
Wat Wittenberg in vroeger eeuwen voor de Kerk des Heerenn was, werd Ulrum voor haar in de 19e eeuw. De kleine, eenvoudige Gemeente te Ulrum, onder leiding van haren godzaligen dienaar, Ds. H. de Cock, was het door God uitverkoren instrument om de banier vanwege de waarheid op te heffen.
Heden, een eeuw geleden, scheidde de Gemeente te Ulrum, zich af van een Genootschap, dat de kenmerken der Kerke Christi niet bezat. 's Avonds tevoren had de Kerkenraad, onder voorzitterschap van Ds. Hendrik de Cock, na vooraf knielend te hebben gebeden, de „Acte van Afscheiding" opgesteld en getekend. De Gemeente hechtte haar zegel aan dit historisch document (dat de geboorte-acte van de Kerk der Scheiding" mag genoemd worden. Nadrukkelijk wordt hierin verklaard, dat niet iets anders of iets nieuws werd gezocht, maar dat de Gemeente was de voortzetting van de aloude Gereformeerde Kerk in Nederland.
Tot geen prijs kon zij van haar eerstgeboorterecht afstand doen. In de gehoorzaamheid des geloofs was de eerste schrede gezet op den weg, waarin Gods werk op allerlei wijze is beproefd geworden. Maar geen banden en gevangenschap, geen smaad en verguizing vermochten van den weg der gehoorzaamheid af te brengen. Als God werkt, wie zal het dan keren? De vaders der Scheiding hebben met blijdschap de beroving hunner (goederen aangezien, zij achtten het een ere om Christus' wil versmaadheid en kruis te mogen dragen.
Op dezen heerlijken gedenkdag brengen we eerbiedig hulde aan de nagedachtenis van die mannen en vrouwen, die moedig stand hielden, te midden van inkwartiering en geweldpleging, die hun leven niet te dierbaar hebben geacht voor den Naam en de zaak des Heeren.
„Uw werk, o, Heere"
Zoo roemen we de Afscheiding in 1834, ondanks de tegenspraak van velen. Het heeft niet ontbroken aan overvloedige bewijzen van Gods gunst, waarmede Hij Zijn werk gekroond heeft.
Zeker, het heeft sinds 1834 ook niet ontbroken aan strijden beproeving. De Kerk had innerlijk ook haar strijd en de vrede werd niet zelden verstoord door de broeders dan hetzelfde huis. We denken hierbij aan het uiteengaan der broederen, die zich onder den naam van „Kruisgemeenten" groepeerden. Maar de Heere heelde de breuk in 1869 op de meest liefelijke wijze, en sindsdien leeft de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland voort, volhardend bij het beginsel der Scheiding.
Smartelijke breuken werden geslagen, toen in 1892 het grootste deel van hare dienaren en leden medegingen met de Vereniging. Een handjevol bezwaarden vonden voor 's Heeren aangezicht geen vrijmoedigheid om mede op te trekken in een weg, waarin het werk Gods in 1834 werd opgelost. En ook, al werden pogingen aangewend, die we dankbaar waarderen, om de gedeeldheid op kerkelijk terrein op te heffen, en ook al bloedt het hart om Zions breuk, we kunnen,, we durven, we mogen niet anders dan voortgaan in den weg, waarin de Heere kennelijk getoond heeft over Zijn erfdeel te . waken.
„Uw werk, o, Heerel"
„Wij zullen het niet verbergen voor onze kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren, en Zijne sterkheid, en Zijne wonderen, die Hij gedaan heeft",
Gods werk dankbaar herdacht. En toch, er is meer, dat onze aandacht vraagt op dezen gedenkdag. In het licht van den tijd, waarin Habakuk met zijn bede knielde aan den troon der genade, zien we:
2. Het werk des Heeren ernstig bedreigd.
Ontzaggelijke gevaren toch bedreigden het werk Gods in Habakuks dagen. Gevaren van tweeërlei zijde.
Allereerst was er het gevaar, dat van buitenaf Israël bedreigde. Donkere wolken toch pakten zich saam aan den staatkundigen hemel. Een snel en bitter volk was in aantocht om Israël niet wortel en tak uit te roeien. Een donkere schaduw viel over stad en tempel, maar het waren slechts weinigen, die het naderend onheil .onderkenden. De massa geloofde niet aan het waar- scl-uwend woord der profeten, maar zij wiegde zich in slaap met het: ,,Vrede, vrede, en geen gevaar!" Het waren de gerusíen te Zion, en de verzekerden op den berg van Samaria.
De profeet ziet zich door Goddelijke openbaring de toekomst ontsluierd, en dan roept hij uit: „Heere, als ik Uw rede gehoord heb, heb ik gevreesd". Het was ook ontzettend' Jeruzalem zou als Sodom en Gomorra gesteld worden. Het volk zal in stad en tempel uitgemoord worden en wat overblijft, in ketenen geklonken, gehoond ei onteerd, naar vreemde landen. gevoerd worden. Wel ;cal God Zijn knecht wegnemen voor den dag des kwaads, want „ten dage der benauwdheid zult gij rusten" zeid de Heere tot hem (3:16). Maar de gedachte aan de rust des grafs kan hem niet troosten over de ontzettende toekormst van zijn volk. Met Israël denkt hij aan Gods werk, dat aan zoovele gevaren bloot staat
Vanaf de ure, waarin de Heere Zijn werk aanving, werd het de eeuwen door fel en bitter bestreden. De strijd . ontbrandt, als in den Paradijsnacht het Verbond der genade wordt opgericht. Alles komt in verzet tegen Gods werk. Kaïn slaat zijn broeder Abel dood. Ismaël bespot den erfgenaam der toekomende goederen. Farao zoowel als Amalek hebben getracht Gods werk te vernietigen.. Bileam en Haman maken listiglijk een heiroe ijken aanslag tegen Gods volk. Verbonden worden gesloten onder het gemeenschappelijk plan: „Komt en laat ons hen uitroeien, dat aan den naam Israël niet meer gedacht woede". (Psalm 83).
Tot op den huidigen dag wordt de strijd tegen Gods werk onverminderd voortgezet. Het moge onder andere leuzen en met andere wapenen zijn, maar het is hetzelfde doel, waarmede de drie doodvijanden, Satan, wereld en eigen vlees, zich aangorden. Wie niet blind is voor de tekenen der tijden, onderkent de geweldige betekenis van de geestesworsteling in onze dagen. De geest van ongeloof en revolutie is over de gehele wereld ontwaakt. Het is een bange strijd op leven en dood, waarin alles wordt opgeroepen tegen God en Zijn Christus, met als inzet de Kerk. Wetenschap en kunst, pers en kapitaal keren zich onder invloed van Satan tegen 't werk Gods. Nog worden de vijàndelijke machten beteugeld, maar vreselijk zal de (lag zijn, waarin de vijand komt als een stroom, om. de Kerk en a1 wat met haar in verband staat van de aarde uit te roeien. De revolutie baande reeds den weg voor het communisme en het fascisme, dat geen plaats laat voor enige religie, dan die van de gemeenschap en den staat.
Er is echter meer!
De gevaren, die Israël 'in Habakuks dagen bedreigden, kwamen maar niet alleen van de vijandelijke machten, die straks Jeruzalem en den tempel vernietigen zullen. Onder het volk school de kanker van het kwade, dat het volk ten ondergang voerde. De zonde had ontzaggelijke afmetingen aangenomen onder Israël. Leest slechts met wat aanklachten de profeten in den Naam des Heeren tegen het volk optreden. Hoe toornen zij tegen den toenemende afval, ,hoe geselen zij het gruwzaam zedenbederf, dat het volk In al zijn lagen had aangetast. Gods wet werd met voeten getreden, Zijn Verbond ontheiligd. Het gruwzaamst zondebedrijf trachtte men te dekken met het kleed van uiterlijke vroomheid. Men zwoer bij den tempel; in grote, menigte werden de offers naar de altaren gevoerd. Maar de Hem toornde over deze uitwendige godsdienstvorm, waaraan alle wezen ontbrak: „Wie heeft het van uwe hand begeert, dat gij Mijne voorhoven zoudt betreden ?" Men reinigde alleen het buitenste des drinkbekers, terwijl hij van binnen vol dodelijk verderf was,
De profeet onderkende den ernst van den toestand: Israël gaf den Heere de roede in de hand om Zijn volk te tuchtigen. Had Hij niet eenmaal in de woestijn het voornemen aan'. Mozes bekend gemaakt om dat hardnekkige volk uit te roeien ? Nu reeft Zijn hand de legermachten der Chaldeeën gewenkt en zij zullen de fiolen van Zijn gramschap over stad en tempel uit- gieten.
Het bleek immer, dat het grootste gevaar voor de Kerk binnen hare muren moest gezocht worden. Een blik op het kerkelijk leven doet zien, dat er over geheel de linie een verontrustende inzinking is. De grenzen tussen kerk en wereld schijnen gaandeweg uitgewist te worden. Wereldgelijkvormigheid heeft haar stempel op de christelijke samenleving gedrukt. Toenemende afval allerwegen. Duizenden, die den Naam des Heeren aan hun voorhoofd dragen, breken met Zijn Verbond en Woord en scharen zich onder de banieren van ongeloof en revolutie. Anderzijds heerst er een formalisme, dat, naarmate het wezen der religie ontbreekt, in den vorm opgaat. Intellectualisme en mysticisme zijn gevaren, die voor het leven en den welstand der Kerk zeer te vrezen zijn. Zonder aan overdrijving zich schuldig te maken, moet erkend; dat schaarste van waarachtig geestelijk leven allerwegen te constateren valt.
Inderdaad, er zijn vele gevaren, welke uitwendig en inwendig het werk Gods bedreigen. Een juist ingestelde diagnose doet zien, dat achter al deze ziekteverschijnselen een ernstige krankheid schuilt. Het is zeer te vrezen, dat de Kerk in velerlei opzicht verre van het reformatorisch beginsel verwijderd is. We wensen het goede niet te miskennen, dat ons ook nu nog bleef, maar de bewering is voor geen tegenspraak vatbaar, dat er velerlei oorzaak tot vreze is voor het werk Gods. Het kerkelijk leven lost zich op in allerlei secten en groepen, die op eigen gelegenheid zich trachten schadeloos te stellen voor wat zij oordelen dat (de Kerk hun niet biedt. Men kan voor deze ernstige dingen de ;pogen sluiten en in zelfgenoegzaamheid rusten op de zuiverheid der belijdenis en zich tevreden stellen in den engen kring van neigen kerkelijk leven, maar daarmede zijn deze schreiende vraagstukken niet opgelost. Wordt door die versplintering de invloed ,der Kerk op het breed terrein van het leven niet gebroken? En de Kerk heeft toch roeping om een stad op een berg te ;zijn, een zoutend zout? Geeft de opgroeiende. jeugd geen reden tot bezorgdheid? Ten opzichte van de dingen van het Koninkrijk Gods heerst er onder de jonge menen een zekere onverschilligheid; zij zijn veelszins onbekend met de leer der Kerk en haar historie. Weinig lust tot onderzoek van Schrift en Belijdenis wordt er onder hen gevonden. Er zijn gunstige uitzonderingen, gelukkig, ja, maar de uitzonderingen bevestigen ook hier den regel. De Kerk ziet zich geplaatst tegenover het vraagstuk der jeugd, en het is voor beiden van de grootste betekenis, dat de Kerk haar greep op de jeugd niet verliest.
De gevaren, welke de Kerk alzo bedreigen, kunnen slechts aangestipt worden, maar zijn van zoo diep ernstige aard, dat wij ons mogen bezinnen op de vraag: wat nu tegen dit; alles te doen?
Voor Habakuk bleef er niet anders over dan met 's Heeren werk voor Zijn aangezicht biddend te knielen. Hoe hopeloos en troosteloos het er in zijn dagen ook uitzag, zijn geloof in Gods werk hield hem staande, gaf hem moed en kracht om voor een Schijnbaar verloren zaak zich in de bres te stellen. Hij legt de handen niet in den schoot, maar hij breidt ze uit naar boven tiet de bede: ,,Uw werk, o, Heere!, behoud dat in het leven in het midden der jaren, maak het bekend in, het midden der jaren !"
Zoo donker kan de nacht der ellende niet zijn, of er is nog toegang tot den troon der genade. Habakuk maakt Gods werk tot een voorwerp des gebeds!
Ziedaar in de derde plaats
3. Het werk des Heeren krachtig bepleit.
„Uw werk, o, Heere!"
Hierin schuilt het geheim van Habakuks voorbede. De ëenige, maar ook algenoegzame grond ligt in God. Daarom herinnert hij den Heere aan Zijn eigen werk, treedt hij met Gods werk voor den troon der genade.
Bij dit werk is God Drieëenig ten hoogste geïnteresseerd. Het is immers de vrucht van Zijn souverein welbehagen. Zijn Raad en Besluit 'betreffen dit werk. Zijn Woord en Verbond houden ten nauwste verband met dit werk, waarin Hij de eere Zijns Naams zoekt. Om redenen in Zichzelf heeft God dit werk aangevangen, en nimmer zal Hij dit laten varen.
Als God naar waardigheid en verdienste zou handelen, clan had de Kerk geen toekomst, sterker nog, dan was van haar bestaan nimmer sprake geweest. Tot Zijn volk, dat Hij vertroostte met het een schoon verschiet te openen, zeid Hij: „Ik doe dit niet om uwentwil, gij huis Israëls, maar om Mijnen heiligen Naam, dien gijlieden ontheiligd hebt onder de heidenen, waarheen gij gekomen zijt". (Ezechiël 36:22).
Die Naam Gods was een sterke toren, waarheen de bidders vanaf de vroegste tijden zich wendden. Mozes deed een beroep op dien Naam, toen de Heere hem bekend maakte, dat Hij dat weerbarstige woestijnvolk vernietigen zou. „Maar, Heere, wat zult Gij dan met Uwen groten Naam doen,?" zo vraagt de man Gods. Hij kan toch Zijn Naam niet ter bespotting aan de heidenen prijsgeven? Eeuwen later zien we een ander pleitbezorger voor een schuldig volk in de bres staan, die het de belijdenis op de lippen legt: „Doch nu, Heere, Gij zijt onze Vadeer; wij zijn leem, en Gij zijt onze Pottenbakker, en wij allen zijn Uwer handen werk", (Jesaja 64 : 8). Jeremia pleitte voor Israëls behoud - ,,Versmaad ons niet om Uws Naams wil; werp den troon Uwer heerlijkheid niet neder; gedenk, vernietig niet Uw Verbond met ons", (Jeremia 14 :21).
De Naam HEERE moet Israël ten waarborg zijn, dat Jehova de Getrouwe is, de Onveranderlijke, de God des Verbonds, de; ,,Ik zal zijn, die Ik zijn zal". Die Naam is de enige ankergrond voor de hope van Gods Kerk.
En leeft daar niet aan 's Vaders rechterhand de verheerlijkte Christus, Die niet Zijn voorbede steeds voor Zijn volk intreedt? Door Zijn. hand zou het welbehagen des Heeren gelukkiglijk voortgaan. Om „Gods werk" wordt Hij méns, en stelt Hij Zijn leven in dienst van des Vaders wil. Van kribbe tot kruis, van graf tot troon, in vernedering en verhoging, Gods werk was de inzet van Zijn grote verzoening, Die Hij verwerft, maar ook toepast. In Zijn doorboorde hand heeft de Vader den scepter gelegd; Hij heeft macht in hemel en op aarde. Al Zijn handelingen en wegen zijn gericht op het werk des Heeren. Als Profeet, Priester en Koning ziet Hij Zich de taak aangewezen om dit werk tot Zijn volmaking te voeren.
Welk een vertroostende en sterkende wetenschap te midden van de donkerheid der tijden: de groote Voorbidder in het Huis Gods, Die leeft om voor Zijn volk te bidden. Aan den troon der genade eer. volk neergeknield, biddend om de bewaring en openbaring van 's Heeren werk, en verhoogd op den troon het Hoofd der Gemeente, Die de gebeden der heiligen in het gouden wierookvat Zijner verdiensten met de Zijne vermengt, en ze zóó den Vader voordraagt.
En is .niet aan de Kerk gegeven de Heilige.: Geest ter inwoning, totdat Gods werk volmaakt zal zijn? Die Geest, Die levendmakend Zich in de schepping openbaarde, is de Herschepper in het rijk der genade. Hij wederbaart den mens, en legt in de vernieuwing van den mensch den grondsteen van het werk der genade, waarop Hij voortgaat te bouwen. Door Hem verzamelt Christus Zijn Kerk uit alle geslachten, volken en talen, en bindt Hij Zijn volk saam in de enigheid des waren geloofs. Het is die Geest, Die, als Gods kinderen „niet weten wat zij bidden zullen, gelijk het behoort, voor hen bidt niet onuitsprekelijke zuchtingen", (Romeinen 8 :26).
Met het gouden snoer der beloften Gods, onverbrekelijk verbonden aan den troon der genade, mag een schuldig volk een beroep doen op God Zelf in betrekking tot de bewaring en openbaring van Zijn werk. Dat geeft vrijmoedigheid tot het gebed, kracht tot volharden in het gebed, om met Jacob te zeggen: ,,Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent", (Genesis 32 : 26). De Heere heeft immers nog nimmer tot den huize Jacobs gezegd: „Zoekt Mij tevergeefs!" (Jesaja 45 :19).
Hoe goed is het weg te schuilen aan den troon der .genade. Als, Gods volk met een beroep op den Naam des Heeren, Zijn werk biddend gedenkt, dan kampt het niet als in de lucht slaan de, dan is dat roepen geen wanhoopskreet, welke uit de donkere diepten der vertwijfeling oprijst, maar een kinderlijk beenwijzen naar Gods eigen werk met de verzekering:
De Heer' is zoo getrouw als sterk,
Hij zal Zijn werk
Voor mij volenden.
De tijden zijn donker en bang, de toekomst wekt benauwende vragen in het hart. Aan de zijde der Kerk is alles schuld en onwaardigheid. We zijn onbekwaam om Gods werk zelf te bewaren en tot openbaring te brengen. Maar daarom niet vertwijfeld! Op gebogen knieën rijze de bede: „Uw werk, o, Heere!, behoud dat in het leven in het midden der jaren, maak het bekend in het midden der jaren!", of we stemmen in met den bidder van Psalm 74 :2, 18 en 21:
Herdenk de trouw, aan ons voorheen betoond;
Denk aan Uw volk, door U van ouds verkregen;
Denk aan Uw erf, het voorwerp van Uw zegen,
Aan Sions berg, waar G' eertijds hebt gewoond.
Geef 't wild gediert', dat niets in 't woên ontziet,
De ziele van Uw tortelduif niet over;
Iaat, grote God!, om een geduchten roover,
Uw kwijnend volk niet eeuwig in 't verdriet.
Rijs op, o God!, rijs op, toon Uw gezag;
Betwist Uw zaak, wees onze Pleitbeslechter;
't Is meer dan tijd.; gedenk, o hoogste Rechter,
Wat smaad de dwaas U ,aandoet dag op dag,
4. Het werk des Heeren heerlijk voltooid.
„Uw werk, o, Heere!"
Habakuks bede doet zich kennen als een gebed des geloofs, Het omvat maar niet slechts het heden, maar ziet uit naar 'de toekomst des Heeren, waarin Hij Zijn werk voleindigen zal. Met deze bede ziet de Kerk in alle eeuwen dan ook' vol verlangen en vertrouwen uit naar den dag, waarin haar heil volmaakt zal zijn.
Het gebed, dat niet gedragen wordt door het geloof, verdient den naam van gebed niet. „Die tot God komt, moet geloven, dat Hij is, en een Beloner is dergenen, die Hem zoeken", (Hebr. 11 : 6). Het geloof geeft aan het gebed vastheid en uitzicht op de vervulling der beloften Gods, die in Jezus Christus ja en amen zijn. Daarom bond Paulus de Gemeente te Filippi een hart onder den riem: „Vertrouwende ditzelve, dat Hij, Die in u een goed werk begonnen heeft, dat ook voleindigen zal", (Fil. 1 : 6).
Boven allen twijfel staat de uitkomst van Gods werk zeker. Juist, omdat het Zijn werk .is. Hierin ook verschilt het van alle menenwerk, dat dikwerf niet voltooid wordt, omdat de middelen of de macht tot voltooien ontbreken. God heeft de tijden overzien en der tijden loop bepaald. Als vrucht van Zijn al- macht en wijsheid, van Zijn liefde en trouw, zal het werk heerlijk voltooid zijn. Daartoe moet alles dienen. Ook zelfs de tijden, waarin de Kerk met grote bekommering over het werk Gods vervuld is. Alles werkt mede ten goede. Ook Satan en allen, die Zion gram zijn. Tot in de kleinste bijzonderheden heeft de grote Bouwmeester de lijnen van Zijn werk uitgestippeld, maar niets kan de voortgang stuiten. De dichter van Psalm 89 zong dan ook van het werk des Heeren:
Ik weet, hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen,
Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen.
Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken,
Zoo min zal Uwe trouw ooit wank'len of bezwijken.
Uit den nacht der tijden zal straks de eeuwige dag 'voortkomen, waarop geen nacht meer volgen zal. Het is de dag, waarop al de Raad Gods is verwezenlijkt, al Zijn beloften zijn vervuld. Zijn welbehagen zal op dien dag triumferen en de Naam des Heeren zal uitgeroepen worden tot aanbidding. Christus ziet Zijn arbeid bekroond en Zijn eer voor eeuwig bezongen. Hij zal het Koninkrijk den Vader overdragen, het werk des Heeren volmaken. Een nieuwe schepping zal er zijn, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, met als middelpunt het Nieuwe Jeruzalem, dat versierd is gelijk een bruid voor haren bruidegom. De psalm der verlosten zal aangeheven worden tot eer van den Drieëenigen God, uit Wien en door Wien en tot Wien alle dingen zijn. Zijn volk, vergaderd uit Israël en de heidenen, zal als één volk staan voor den troon Gods en des Láms, want de belofte wordt niet teniet gedaan, dat gans Israël zal zalig worden, terwijl de volheid der heidenen zal ingaan.
Scheen in de bedeling der tijden het werk des Heeren aan velerlei gevaren onderworpen, dreigde het hier vaak onder te gaan onder vijandelijk geweld of verstoord te worden door het verval der ,Kerk, blonk op aarde niet immer dat werk Gods in zijn weergalozen luister, de dag der volmaking zal het werk des Heeren roemen als de volkomenheid der schoonheid.
Daar zal Zijn volk weer wonen naar Zijn raad,
God eeuwig hun Zijn volle gunst betoonen;
Daar zullen zij, Gods knechten met hun zaad,
Zij, die Zijn Naam beminnen, erf'iijk wonen.
Volzalige, schoone 'dag, hoe wordt zijn aanlichten met het heimwee der ziel verwacht. Geen wolk zal op dien dag het licht benevelen, dat afstraalt van Gods aangezicht. Geen zonde zal doen struikelen in de weg der gerechtigheid. Geen vijand zal meer belagen, Geen smart de zaligheid verstoren. Geen twist en tweedracht zal de huisgenoten Gods verdelen, geen strijdvraag meer scheiding brengen. Een volkomen eenheid, waarbij alle tegenstellingen verzoend zijn, hier vurig begeerd, maar niet gevonden, zal dan de heerlijkheid en de kracht van Christus' kruis ten volle doen zien.
Des Heeren werk voltooid!
God alles en in allen!
Dit is het schoon vooruitzicht, dat de Kerk troost in tijden van donkerheid en strijd. Een schone toekomst wacht haar. Maar dit vooruitzicht ontslaat haar niet van haar heilige roeping om te staan tot de uitbreiding en de verdediging van het werk des Heeren. In de bereiking van Zijn verheven raadsplan geeft Hij Zijn Kerk een taak. Gods knechten moeten zijn: ,,medearbeiders Gods". De Heere stelt Zijn Kerk verantwoordelijk voor den dienst des Woords, voor het uitdragen van het Evangelie onder alle creaturen. Zij heeft te staan als de boodschapster van goede tijdingen op een hoogen berg. Zij heeft te waken over de ere van haren Koning in Zijn Kerk, te ijveren voor Zijn rechten en ordonnantiën, voor de zuiverheid en de handhaving der belijdenis. En zij mag haar taak verrichten onder inwachting van de hulpe des Heiligen Geestes, die haar is toegezegd van haar Koning.
Veel is er, wat op dezen gedenkdag tot verootmoediging roept voor 's Heeren aangezicht. Wat al ontrouw en ongehoorzaamheid, wat al liefdeloosheid en ijverloosheid. Hoedanigen moesten wij zijn in heiligen wandel en godzaligheid. Om maar niet alleen den naam van „Afgescheidenen" te dragen, maar inderdaad ook te zijn een afgezonderd volk, dat in woord en daad de vreze des Heeren openbaarde.
„Indien Gij, o, Heere!, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan !"
Maar „Uw werk, o, Heere, behoud dat in het leven in het midden der jaren, maak het bekend in het midden der jaren".
De Heere behoudt Zijn werk in het leven. Wij kunnen wel eens aanzien voor 't werk des Heeren, wat ten slotte ons werk blijkt te zijn. Voor ons werk geeft de Heere geen enkele belofte. Laat ons toezien, dat we niet rnenen te bouwen aan Gods werk, en dat we bezig zijn ons eigen werk op te trekken, en daarin eigen naam en 4eere zoeken. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat we veel zouden gedaan hebben, volgens het oordeel van menen, ten opzichte van Kerk en Koninkrijk Gods, en dat we toch voor een gesloten hemelpoort zouden staan.
Het is een onderscheiden voorrecht als de Heere ons een plaats geeft in Zijn Kerk en we mogen opgaan onder de zuivere bediening des Woords. Maar daarmede is niet alles gezegd. Onze belijdenis omtrent de Kerk zou den toets van Gods Woord kunnen doorstaan, maar dan blijft nog over de vraag: in welke
betrekking we tot de Kerk staan. Onze Catechismus zegt zo schoon, na de omschrijving van de Kerk, „en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven".
„Een levend lidmaat der Kerk te zijn", ziedaar wat dringt tot een ernstig zelfonderzoek. Doop en belijdenis, hoe schoon ook, geven geen toegang tot het Koninkrijk Gods. Alleen waarachtige
wedergeboorte ontsluit de poort ten leven. „Die in Christus is, is een nieuw schepsel". Vreselijk zou het zijn den naam te hebben dat men leeft en men zou dood zijn. Het uur van onderzoek breekt straks voor een ieder onzer aan, en dat zal beslissend voor een ontzaggelijke eeuwigheid zijn.
Het goede werk, door God begonnen, zal ook door Hem voleindigd worden. Hierin schuilt de troost van allen, in wie de Heere Zijn werk begonnen heeft. Er kunnen ten opzichte van de zekerheid van dit werk wel eens vragen rijzen., en het kan wel eens bekommernis geven aan Gods kinderen, of Zijn werk Wel inderdaad in hen is, maar dan zal dat toch weer roepen tot de bede: „Uw werk, o, Heere!, behoud dat in het leven in'het midden der jaren, maak het bekend in het midden der jaren". Het
genadewerk verraadt zijn eigen meester. Het leven, dat uit God is, heeft God ook tot inhoud en voorwerp. Dat werk zoekt naar zijn meester.
Laat de bede om de bewaring en openbaring van ’s Heeren werk tegelijk belijdenis zijn van uw kinderlijk vertrouwen, dat de Heere het goede werk in u begonnen ook voleindigen zal.
Niet om uwentwil, naaar alleen om 't eeuwig welbehagen, als vrucht van de voorbede van Jezus Christus.
Zoo breekt straks voor geheel de Kerk en voor hare levende leden de eeuwige gedenkdag aan, waarop hart en mond vervuld zullen zijn met den lof des Heeren. Zalig zijn zij, die geroepen zijn tot de bruiloft des Lams. Zij zullen ingaan in des Konings paleis en eeuwige vreugde zal op hun hoofden zijn. En Hij,
Die te komen staat, zal komen. „Ja, Ik kom haastelijk!", dus klinkt de belofte van den Koning der Kerk. „En de Geest en de Bruid zeggen: „Ja, kom, Heere Jezus!"
„De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met u allen. Amen!”
AMEN.
Psalm .69 : 14.
Oktober 1942