De opgaande Zon der gerechtigheid
Predikatie over Maleachi 4 : 2a
Door Ds. C. SMITS
Psalm 130 : 3
Lezen: Jesaja 60
Lofzang van Zacharias : 4, 5
Psalm 36 : 2
Psalm 18 : 8
Tekst: Maleachi 4 : 2a: Ulieden daarentegen, die Mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder Zijn vleugelen.
Ik blijf de Heere verwachten,
Mijn ziel wacht ongestoord.
Zo zongen we met de dichter van Psalm 130. Dit verwachten nu, dat hopend verlangen, is een reine vrucht van de Heilige Geest. Ja, dat verwachten is het kenmerk van het overblijfsel, naar de verkiezing der genade, en die verwachting wordt nooit beschaamd. Want in het uitzien naar de Heere, en dat zeggen: „Heere, ik hoop op Uw Woord", in dat verwachten aanschouwt de Heere de vruchten van Zijn eigen werk. En vervult Hij de belofte van Psalm 65: „En hebbende het land begerig gemaakt, verrijkt Hij het grotelijks". Immers, de hoop der vaderen, het voorwerp dier verwachting heeft God neergelegd in Bethlehems kribbe. Bethlehem toch is het antwoord op het vragen der wenende aarde: „Och of Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt". Welnu, de herdenking van dit gezegende heilsfeit wenkt ons in de verte.
De dagen worden al korter en donkerder, het wijst ons op de vergankelijkheid van dit aardse leven erf de snel heen vliedende tijd. Doch Bethlehems kribbe staat bij het graf van het wegstervende jaar.
Het predikt ons: doch Gij Heere blijft in eeuwigheid en Uw gedachtenis van geslacht tot geslacht.
Donker is het in de wereld der volkeren, donker in de kerk, donker ook in zo menig hart van Gods volk, maar Bethlehem predikt ons: „Dit is het licht, hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld".
We zijn met deze rustdag de vier weken ingetreden, die reeds vanaf de 6de eeuw, door de kerk, als zovele adventsweken worden beschouwd. Advent, het wil zeggen: Hij komt. Ja, Hij komt, Hij is gekomen, en Hij komt altijd door, in de Geest, tot degenen, die Hem verwachten tot zaligheid. We willen thans luisteren naar hetgeen Maleachi, de adventsprediker van de oude dag, ons dienaangaande te zeggen heeft.
Maleachi nu predikt ons de komst van de Immanuel in een rijke beeldsprakige taal, zulks vinden we veel bij de oosterling. Geheel anders toch dan bij de westerling, bij wie het denken en berekenen, het redeneren en betogen op de voorgrond staat, is het bij de oosterling. Bij hem toch geeft het gevoel, de verbeelding de toon aan. Hij zoekt in kleuren en tinten aan de natuur ontleend, in plastische beelden, de indruk, die hij ontving, te vertolken.
En voornamelijk, wanneer de profeet gaat spreken over het heil en de heerlijkheid van de Messias, de grote Davidszoon, Die te komen stond. Met de meest bloemrijke taal en dichterlijke tekening tracht hij dan het gemoed der behoeftigen te roeren en te verblijden. Niet het minst zien we dit uitkomen in dit woord van Maleachi, waarin deze ons gaat tekenen het heil van hen, die de Heere vrezen, en dat voorstelt onder het beeld van de opkomende Zon der gerechtigheid en de vrucht, die dit teweeg brengt.
De profeet, ons genoemd, trad onder zijn volk op, ongeveer 120 jaar nadat de roepstem van Cyrus had weerklonken en het volk der Joden was teruggekeerd naar hun land en erfbezitting. Jeruzalem is herbouwd, de tempel uit zijn as herrezen. De Wet des Heeren had opnieuw haar kracht doen gelden en werkte reformatorisch in op het gehele volksleven. Maar toch, bij alle uitwendige vroomheid en vormendienst was er bij de grote massa des volks geen leven uit de geest der wet, geen dienen van de Heere uit liefde tot de God des verbonds. Over het algemeen toch eert het God met de lippen, maar houdt hun hart zich verre van Hem.
Tegen deze vormendienst des volks, tegen deze onheiligheid der priesters, treedt de profeet op, met al de kracht, die in hem is. Het volk zegt: Waar is de God des gerichts? De profeet antwoordt: De Heere zal komen en daar is een gedenkboek voor Zijn aangezicht. Ja, Hij zal komen ten gerichte. Die dag des gerichts zal vreselijk zijn. Hoort! want ziet, die dag komt brandende als een oven; enz.
Doch zie, temidden van toenemend verval en een volk, dat zich rijpt voor het gericht, is er nog een overblijfsel naar de verkiezing der genade, hetwelk de Heere aankleeft, dat liefde heeft tot Zijn wet en dat Zijn Naam ootmoedig vreest. Zal nu deze laatste profeet eindigen met een woord van oordeel; zal deze laatste ster aan de hemel van Gods gunst verbleken in donkere nacht, zonder ééri lichtstraal te laten vallen op dit overblijfsel? Neen toch, de Heere heeft ook een woord tot dat volk. De Heere vergeet de hoop Zijner ellendigen niet. En daarom de keerzijde van deze profetie bevat de rijkste beloften voor de vromen uit Maleachi's dagen en met hen voor de kerk door alle eeuwen heen. Hoe heerlijk toch klinkt het woord van de profeet voor alle heilzoekenden: Ulieden daarentegen.....
Dit woord nu handelt over: De opgaande Zon der gerechtigheid.
I. De nacht, die aan haar voorafgaat.
II. De luister, waarin ze verschijnt.
III. Het heil, dat ze teweegbrengt.
I.
De nacht, die aan haar voorafgaat.
De profeet spreekt over hetgeen zal geschieden. Ulieden zal opgaan. Dit veronderstelt dus, dat voor het heden de zon verborgen was. En wanneer de zon niet gezien wordt, dan is het donker, ja dan is het nacht. Immers, de zon is gegeven tot heerschappij des daags. Bij haar verschijning alleen breekt het licht door de nevelen heen. Zo ook hier.
De Zon der gerechtigheid, waarvan de profeet spreekt, is het absolute licht. Jezus Christus, Die reeds van oude dagen geprofeteerd werd als het licht, dat in de duisternis opgaat. Reeds Bileam profeteerde van Hem: „Er zal een ster opgaan in Jakob". David noemt Hem: „Het licht des morgens, wanneer de zon opgaat", en „De Heere is een Zon en Schild". Jesaja ziet Hem „als een licht der heidenen". „Maak u op, wordt verlicht, want uw licht komt". „Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien". En Johannes noemt Hem „het waarachtige licht, hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld".
Zonder dit licht nu ligt alles in nachtelijk duister gehuld. Donker toch was het in Maleachi's dagen. Slechts enkele duizenden waren in Juda teruggekeerd en leidden daar een armelijk bestaan, daarbij geheel afhankelijk van de buitenlandse heerser. Isrels glorie is vergaan, zijn grootheid is vernietigd.
Wat echter het donkere van de nacht volkomen maakt, dat is, dat het er innerlijk zo droevig uitzag met Israël. De priesters, inplaats van in deze toestand met verlangen uit te zien naar de dag van Christus' komst, ze staan daar bij het altaar en beginnen de eerbied voor het heilige te verliezen. Ze behandelen het slechts als een zaak, en de tempel wordt ontwijd door schandelijke gewinzucht. En gelijk de priester, zo is ook het volk. Zelfs maakt het zich schuldig aan schennis der huwelijkstrouw, door het verbond Gods te schenden en heidense vrouwen voor zich te nemen, waarbij in menigte hun eigen vrouwen verstoten worden. Zie, daar knielen ze neer, die verlatenen waar anders moeten ze heen? - rondom het altaar des Heeren en overdekken het „met tranen, zuchting en geween".
Hierover nu kunnen de rechtvaardige .straffen van Jehova niet uitblijven jegens het pas herstelde volk. En inplaats nu dat dit volk komt met ootmoed en boetvaardigheid voor God brengt het zijn eigengerechtigheid en vormendienst bij God in rekening en klaagt het als werd het verongelijkt.
Donker is de nacht en nog donkerder wordt het. Maleachi, de laatste ster aan de hemel van Gods ontferming, laat zich nog even in volle schittering zien, maar om dan onder te gaan in zwarte nacht. Een donkere nacht toch van zwijgen zal haar vleugelen laten vallen. Doch de Heere mocht Zich al een tijd bedekt houden, straks zal Hij Zichzelf weer laten kennen als de Onveranderlijke, zowel in de belofte als in de bedreiging.
Johannes de Doper vat na vierhonderd jaar de draad weer op, die Maleachi heeft laten vallen. Hij komt met dezelfde prediking, vloek en oordeel voor de farizeërs, maar genade en bekering voor hen, die de Heere vrezen, hoop voor hen, die in de duisternis hunner ziel het licht van Bethlehem verwachten.
Hij verschijnt in een tijd, nog donkerder dan in Maleachi's dagen, toen heel het waarachtig godsdienstige leven als verstorven scheen en er slechts zeer weinigen waren, die de belofte aangaande de Verlosser biddend verbeidden.
En gelijk het nu in de natuur tegen het krieken van de dageraad, kort voor zonsopgang, op zijn koudst is, zo ook hier. Temidden nu van deze donkerheid en koudheid, die er over het oude bondsvolk ligt, verschijnt Johannes de Doper als een blinkende morgenster, als de voorloper van de Zon, Die straks in volle heerlijkheid zou opgaan. En reeds bij het zien van deze ster komt de ziel van de oude Zacharias in vervoering en gaat hij zingen van de barmhartigheden onzes Gods, waarmede ons bezocht heeft de opgang uit de hoogte, om te verschijnen degenen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods.
Donker in Maleachi's dagen, donker vóór Jezus' komst in het vlees. Niet minder donker is het in elk hart van nature vóór Jezus er intrek neemt. De apostel toch noemt de staat, waaruit de gelovigen getrokken zijn, duisternis en dood in de zonden en misdaden. Verduisterd in het verstand om de Alwetende te kennen. In welk een toestand toch is de mens door de val gezonken. Toen God de mens geschapen had, klonk het: En God zag al wat Hij gemaakt had en zie, het was zeer goed. Doch thans, wat zeer goed was, is zeer slecht. Waar eerst niets kwaads was, is nu niets goeds.
God maakte de mens oprecht. Zijn Schepper stelde hem rechtop, doch hij wierp zichzelf temeer en ligt nu gebonden in koorden des doods. Immers door één mens is de zonde in de wereld gekomen, enz. Zie hier de deur waar de dood door kwam. De satan wrocht met zijn leugenen totdat hij die open kreeg, en zo kwam de dood in. En zo ligt de mens als een gebondene voor des grafs verslindende mond, in een nacht des doods, zeer vast slapende in des duivels armen. Want: als een sterk gewapende de hof bewaakt, zo is alles, wat hij heeft, in vrede, doch er moet er één komen, die sterker is dan hij en hem zijn vaten ontneemt. Daarom is de mens gevangen, maar bemint hij zijn kluisters. Hij is ziek, maar haat de medicijnen. Tot de ellende van zijn ellende behoort, dat hij zijn ellende niet kent. Immers, de wil van een natuurlijk mens is in satans boeien ingesloten, en gelijk nu een dood mens niet in staat is uit zijn graf op te staan, zo ook hier. En onder dit oordeel des doods, in die zwarte nacht van zonde liggen wij allen, daar is geen onderscheid. Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Opvoeding, onderwijs of karakter moge enig onderscheid doen uitkomen, in de uitleving voor God zijn we echter allen gelijk, hetzij Paulus of Manasse, farizeër of tollenaar, vroom kerkmens of openbaar goddeloze. Het redelicht der natuur is niet in staat de mens wezenlijk te veranderen. Het licht der wet moge enige slaafse vrees en verschrikking teweegbrengen, doch vermag niet één zondaar uit de nacht der zonde en des doods te brengen tot het ware licht.
Maar welk een wonder van ontfermende liefde, dat God hulp besteld heeft bij die Held, Die als de eeuwige Zon op Golgotha's kruis verbleekt is, in de zwartste nacht des doods, opdat aan schuldigen, aan erfwachters der hel gepredikt wordt: „Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien". De Zon der gerechtigheid zal opgaan, temidden van deze donkere nacht. En die Zon, dat licht:
Het komt de schaduwen verdrijven,
De zwarte schaduw van de dood,
De acht der zonde zal verdwijnen,
Genade spreidt haar morgenrood.
Letten wij daarom op:
II.
De luister, waarin zij verschijnt.
Gij hebt voorzeker wel eens de opkomst der zon gezien nietwaar? Niet plotseling laat de dagvorstin in volle luister haar stralenbundels over de aarde vallen, aan haar opgang gaat de morgenschemering vooraf. Deze schemering is eerst grauw en wordt al ijler en ijler. De oosterkim begint straks een gloeiende streep te vertonen, die al lichter wordt. Purperen strepen zijn de herauten, die de komst der zon aankondigen. Straks treedt zij zelf in heerlijke schoonhéid te voorschijn om haar triomftocht langs de azurenboog te beginnen. Dadelijk als zij boven de kim verrezen is, zendt ze haar stralen naar alle zijden uit, die als zovele vleugelen zijn, waarop zij haar licht uitdraagt over een schepping, die zonder haar in de koude omklemming des doods zou verstarren.
Zo nu heeft ook de Zon der gerechtigheid haar komst voorspeld, die wij beluisteren in profetie en psalmodie, die wij aanschouwen in schaduw en offerdienst, welke alle tezamen als zovele windselen zijn, waarin de Christus verborgen was; tot op de morgen, waarvan Maleachi spreekt, waarop de Zon der gerechtigheid opgaat, Wier stralen een dag baren, waar geen nacht meer op volgen zal.
Die Zon der gerechtigheid is opgegaan, in een nacht, waarin de schoonste lofzang ooit op aarde gehoord door engelenmonden werd aangeheven: „Ere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in mensen een welbehagen". Die Zon, gerezen boven de kim, straalt haar volle luister uit. Waarom we dan ook Johannes horen getuigen: „We hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid, als des Eniggeborenen van de Vader, vol van genade en waarheid".
Christus, Zon der gerechtigheid, lieflijk beeld, dat ons de heerlijkheid en volheid van Zijn persoon en werk voorstelt. Hij toch is de tweede persoon in het aanbiddelijk Goddelijk Wezen, Die met de Vader en de Heilige Geest één enig God is, te prijzen tot in eeuwigheid. Wiens troon steunt op recht en gerechtigheid. In Hem schittert uit de aanbiddelijke wijsheid van het verlossingsplan, hoe n.l. God, zonder tekort te doen aan de eis van Zijn heilig recht, zorg draagt, dat Sion door recht verlost wordt. Hij heeft Zich daartoe vrijwillig gepresenteerd in de stilte der eeuwigheid, als Borg van Zijn uitverkoren kerk. Het grote mysterie, dat God met de mens verzoend zou worden in de weg van genade en recht, hetwelk tot nog toe bedekt was door schaduw en offerande, en in welke verborgenheid de engelen begerig waren in te zien, is met Christus onthuld. En met het rijzend licht van de Zon der gerechtigheid verdwijnen alle schaduwen en wordt vervuld:
Dan wordt gena van waarheid blij ontmoet, De vrede met een kus van 't recht begroet, Dan spruit de trouw uit d' aarde blij omhoog, Gerechtigheid ziet neer van 's hemels boog.
Christus toch heeft in Zijn ganse lijdensweg van kribbe tot kruis een volkomen gerechtigheid aangebracht, waardoor Hij als schuldovernemende Borg Zijn volk kan bekleden met de klederen Zijns heils en hun naaktheid kan dekken met de mantel Zijner gerechtigheid.
Hij is de enige gerechtigheid, het gans enige fundament en de bron van alle zaligheid. Wel mocht de profeet zeggen: „En dit is de naam, waarmede men Hem noemen zal: de Heere onze gerechtigheid". Gods kerk kan buiten Hem niet bestaan, buiten Hem is zij niets dan nacht en duisternis. Het is hier als in het rijk der natuur, de maan ontvangt direkt haar licht van de zon, zonder haar toch zou zij niets zijn dan een duistere massa, doch badend in het licht der zon verlicht zij de duistere nacht. Christus' bruidkerk nu is schoon gelijk de maan, aangezien in het licht van de Zon der gerechtigheid, gedekt door Jezus' Borgmantel. 0, van zichzelf zal ze niet anders kunnen zeggen dan: Ik ben zwart, doch wanneer Christus Zijn gerechtigheid op haar legt, is ze lieflijk, staat ze aan het firmament van vrije
genade te schitteren in elks ogen.
Zon der gerechtigheid, lieflijk beeld, hetwelk ons voorstelt de volheid van genade, die Christus al luisterrijk openbaart. De zon verlicht, verwarmt, verkwikt. Zo ook Christus.
Hij verlicht. Christus heeft niet alleen de lichamelijk blinden ziende gemaakt, maar Hij opent ook der blinden zielsogen. Bij Hem is ogenzalf, waardoor het oog verlicht en de nevelen van zonde en ongerechtigheid, van raadselen en twijfelingen worden opgeklaard.
Voorts verwarmt Hij. Gelijk de zon de ijskorst doet smelten, de gestolde wateren weer doet vloeien, zo ook doet Jezus door Zijn duurverworven Geest de ijskorst van het koude en verharde hart smelten en werkt een verslagen en verbroken geest. Gelijk de zon de aarde verwarmt, zodat zij leven voortbrengt, zo ook wordt door de Zon der gerechtigheid het stenen hart weggenomen en vloeit uit haar de verwarmende kracht tot levendmaking. Toen wij dood waren in de zonden en de misdaden heeft God ons levend gemaakt in Christus.
Ook verkwikt of vertroost Hij. Gelijk de zon de dampen verdrijft en een heldere lucht veroorzaakt, alzo verdrijft ook Christus de droefheid des harten en vertroost Hij de treurigen Sions om hun te beschikken sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid en het gewaad des lofs voor een benauwde geest.
O, roepen we uit, gezegende Zon der gerechtigheid, bij U alleen is de levensbron en in Uw licht zien wij het licht. Waart Gij niet opgegaan, de ganse wereld ware een pessimisme, lag verzonken in stikdonkere troosteloze nacht. Geen vrede bij God, geen troost voor het hart, geen moed voor het leven, geen hoop in het sterven zou er ooit kunnen bestaan. Doch nu dalen al deze vruchten af van Hem, Die door Maleachi geprofeteerd werd als de opgaande Zon der gerechtigheid, en van Wie wij thans met Israëls koorzanger aanheffen (Psalm 36 : 2):
Uw goedheid, HEER', is hemelhoog; Uw waarheid tot de wolkenboog; Uw recht is als Gods bergen; Uw oordeel grond'loos; Gij behoedt, En zegent mens en beest, en doet Uw hulp nooit vrucht'loos vergen. Hoe groot is Uw goedgunstigheid! Hoe zijn Uw vleug'len uitgebreid! Hier wordt de rust geschonken; Hier 't vette van Uw huis gesmaakt; Een volle beek van wellust maakt Hier elk in liefde dronken.
III.
Het heil, dat ze teweegbrengt.
En er zal genezing zijn onder Zijn vleugelen.
In zijn gewijde verbeelding stelt de profeet hier de zon dus voor als bekleed met vleugelen. Gelijk men op een andere plaats leest van vleugelen des dageraads, of vleugelen van de wind, zo lezen we hier van vleugelen der zon, als zijnde de middelen, waardoor de zon genezing en redding aanbrengt, om aan te duiden haar koesterende en verkwikkende stralen, die levenwekkend en gezondmakend zich wijd en zijd verspreiden. In deze zin zegt ook een zeker dichter, dat de zon zich opheft als met gouden vlerken. Hierdoor nu verkwikt en koestert ze de aarde, niet minder dan een vogel zijn jongen onder zijn uitgebreide vleugelen.
Zo nu ook spreidt de Zon der gerechtigheid haar vleugelen uit. Reeds Mozes sprak in die trant: Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en draagt op zijn vlerken. En Jezus zegt: Jeruzalem, Jeruzalem, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kiekens.
Onder deze vleugelen nu zal genezing zijn. Genezing nu onderstelt ziekte. En deze ziekte kan met een enkel woord omschreven. Dat is dat duizendhoofdig monster, hetwelk wij zonden noemen. Wij allen toch liggen dood in de zonden en de misdaden. Het is dus niet één of ander gebrek, dat ons aankleeft, neen, het is een eigenschap, daarin bestaat onze verdorven natuur, de zonde is ons element, waarin we ons bewegen als een vis in het water, ja wij liggen er verkocht onder. In de rechtspraak nu horen we wel eens spreken, ten opzichte van de misdaad, die de beklaagde begaan heeft, dat dit een ziekte van hem is. Zo b.v. de dronkaard, hij kan maar niet loskomen van de vreselijke drankzucht. De wellusteling kan maar niet nalaten zijn vleselijke lusten na te volgen, de dief kan maar niet ophouden de hand te slaan aan zijns naasten goed, en zo zou ik kunnen voortgaan. Men spreekt dan, dat iemand erfelijk belast is met de één of andere kwade hebbelijkheid, en vindt hierin dan de grond om zo iemand niet ten volle aansprakelijk te stellen voor zijn daden. Laat ons echter deze ziekte, deze erfelijke belasting niet bepalen tot de enkeling. Wij allen toch, zonder onderscheid, zijn erfelijk belast. Wij zijn van zondewonden krank, gans overdekt met wonden, striemen en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn en geen van dezelve is met olie verzacht. Hieruit nu vloeit, dat we geneigd zijn tot alle kwaad en onbekwaam tot enig goed. En mogen we al vrij uitgaan voor de aardse rechter (een grote weldaad krachtens de algemene genade, die de zonde intoomt), voor het hemelse gerechtshof staan wij allen daarentegen schuldig. Immers, wij staan niet schuldig vanwege onze erfsmet, maar juist omgekeerd. We hebben onszelf midden in de dood gezondigd, door onze vrij- en moedwillige afval van God hebben we het levenssnoer, dat ons aan Hem verbond, doorgehouwen en achter de bondsbreuk deze onze erfschuld ligt de smet der zonde, dat is onze dodelijke krankheid, waardoor we komen tot de daden der zonde, en we alzo gevoerd worden door de geestelijke tot de eeuwige dood.
En nu is dit het meest vreselijke van deze kwaal, ja het is er een eigenschap van, dat er niemand is, die van nature deze kwaal kent. Niemand, die met de plagen en de kwalen van zijn hart uitgaat ter genezing tot die Zon der gerechtigheid. Doch zie nu, wat wonder van ontferming, diezelfde zon, die geneest, opent ook het oog voor de kwaal. Was dat niet waar, er zou niemand behoefte krijgen aan, noch genezen worden door de Zon der gerechtigheid.
Het gaat hier, gelijk bij de lichamelijk kranke. Eerst toch moet de diagnose vastgesteld worden, d.w.z. de kwaal, waaraan de patiënt lijdt. Dit nu, op geestelijk gebied overgebracht, betekent, dat God eerst de zondaar met zijn ellende en doodstast bekend maakt, d.i. als God door de Geest der uitbranding en ontdekking de binnenkameren van de buik doorlicht en al onze verborgen zonden stelt in het licht van Zijn heilig aangezicht. Een ziel nu, die hier het onderwerp van wordt, kan het zeer bang worden. Zij denkt in plaats van genezen verteerd te worden door de ontdekkende en uitbrandende stralen dezer zon. De bruid uit het Hooglied had dit ondervonden als ze zegt: „Ik ben zwart, omdat de zon mij beschenen heeft". 0, het denken aan God. Het is haar een reden van diepe klacht: „Dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar, peinsde ik aan Hem, zo werd mijn ziel overstelpt". Immers, de diepste ontdekking vergeeft niet één zonde en voert ons op zichzelf niet naar God uit. Wel zoekt men zich te verbeteren en in een wettische vroomheid zijn zaligheid op te bouwen.
Het deed Luther in deze overtuigingen en gewetenspijn de Pilatustrap beklimmen en allerlei zelfkastijdingen volbrengen. Doch in alle wettisch werk ligt geen rust voor de ziel. De bange vraag der bekommering is hier: Wie neemt mijn schuld weg, hoe word ik rechtvaardig voor God? De wet Gods nu wordt geestelijk, onze beste werken zijn met ongerechtigheden bedekt en met zonden overtogen. Onze blinkende deugden worden blinkende zonden. Het wordt:
Hoe ik dieper poog te delven,
Hoe ik meer bederf ontmoet.
Ach, ik wanhoop aan mijzelven,
Hoe ik dieper poog te delven.
Bij de ontdekking van al deze kwalen is er naar eigen schatting geen genezen meer mogelijk. Ik schatte mij géheel verloren, ik mocht van geen vertroosting horen.
Men is ten einde raad; het wordt hier Mahor Missabib: Schrik van rondom. En toch, Goddelijke wijsheid ligt hierin. Gods Geest toch graaft in Zijn ontdekkend wêrk de bedding in de ziel diep uit, maar deze bedding nu wordt het kanaal waarlangs haar de genade en ontfermingen Gods straks als een zoete troost toestromen.
De bij Gods volk geliefde Erskine zegt in één van zijn predikatiën: „Wanneer het nacht is, kunnen wij . bij het licht der sterren sommige dingen zien en bij het licht der maan nog meer; maar bij het licht der zon het meest; door het licht der natuur kan een mens wel eens sommige zonden te zien krijgen, en door het licht der wet nog merkelijk meer; want door de wet is de kennis der zonde, doch door het licht van de Zon der gerechtigheid worden ze het meest ontdekt en gekend; met dit onderscheid, dat het maanlicht der wet alleen de kwaal aanwijst en anders niet, latende de zondaar aan zijn ziekte sterven en verloren gaan; doch het zonlicht des Evangelies ontdekt integendeel de remedie, en de genezing, want de Zon der gerechtigheid gaat op met genezing onder haar vleugelen".
Dan wordt gezien, dat niets minder dan het bloed en de gerechtigheid van Christus het geneesmiddel kan zijn, dan blijkt het, dat de kwaal oneindig groot geweest moet zijn en nochtans is dat gezicht zo zoet en aangenaam omdat het een gezicht is van de wonderbare genezing, welke onder de vleugelen en de stralen van de Zon der gerechtigheid gevonden wordt; dit brengt eerst een diepe, doch aangename vernedering te weeg. Immers, waar er geen raad meer is, daar is raad bij Hem, Wiens naam is Wonderlijk, Raad.
Dezelfde Geest toch, Die de Geest der uitbranding en ontdekking is, is ook de Geest der genade en der gebeden, dat is de door Jezus verworven Geest. En hier wordt vervuld:
Hij heelt gebrokenen van harte,
En Hij verbindt z' in hunne smarten.
Die in hun zonden en ellenden,
Tot Hem zich ter genezing wenden.
Er gaat van Christus een gezondmakende kracht uit, tot volkomen herstel van wat door de zonde bedorven is. Zijn naam is Heiland, Heelmeester. Hij is een volkomen Zaligmaker. Hij verlost van de dodelijke kwalen en verzoent de schuldige met God. Hij Zelf gaat staan in de plaats van een verloren zondaar, zodat de dodelijke pijlen van Gods heilig ongenoegen Hem treffen. En door Zijn striemen wordt Zijn volk genezen. Hij toch is geworden een Man van smarten en verzocht in krankheid. Hij, de grote Benjamin - zoon aan mijn rechterhand -, is geworden een Ben-oni - zoon der smarten -, opdat Hij hen, die smartekinderen zijn, zou maken zonen aan Gods rechterhand. Waar Hij met Zijn bloed intreedt in de vierschaar Gods, met Zijn bloed pleit op grond van des Vaders toezegging aan Hem in de Raad des vredes, en op Zijn borgverdienste. Hoe wordt, met eerbied gezegd, de Vader hier herinnerd aan Zijn toezeggingen, toen Hij met de Borg handelde over de uitverkoren zondaar. Hier wordt de Vader bevredigd, het hart van de grote Borg is doorwond met het wraakzwaard van de Almachtige, maar ook datzelfde zwaard is nu stomp geworden voor de gelovige uitverkoren zondaar, in het bloed van Immanuel. Schuldig stof ontvangt gena, Jezus stierf op Golgotha. Hier vermag geen wet meer te schelden, want ze is voldaan door Christus; het einde der wet toen Hij uitriep: Het is volbracht.
Hier moeten de hel en de duivel wijken, want Jezus heeft de machten en de overheden overwonnen. Hier vloeit de zoete troost tot de arme zondaar: met God verzoend. De vrede Gods als vrucht van het werk des Zoons vloeit nu uit het hart Gods dat volk toe.
De aanneming tot kinderen, de vrede Gods, de geestelijke blijdschap mag hier het deel zijn van de gelovige uitverkoren zondaar. Wel, mijn hoorders, is dat geen zalig heil, dat de opgaande Zon der gerechtigheid teweegbrengt? Is dat geen dierbare Jezus? Geen beminnelijke Immanuel? Wel moeten we uitroepen: Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen, zij worden dronken van de vettigheid Uws huizes en Gij drenkt ze uit de beken Uwer wellusten.
Mijn hoorders. De grote vraag komt tenslotte tot ons allen: zullen ook wij delen in dat heil ons in deze troostprofetie getekend? Zal dit ook voor ons zijn bate afwerpen in de tijd en ontsluiten een zalige toekomst in de eeuwigheid? Om deze vraag te beantwoorden, legt toch ons tekstwoord een niet onduidelijke toetssteen aan. Immers, zo luidt het: „Vlieden daarentegen, die Mijn Naam vreest".
God zondert hier Zelf Zijn volk af, omdat Hij het aanziet in Hem, Die hun zaligheid is. En nu denkt Hij in al Zijn vaderlijke tederheid aan dit Zijn klein en veracht volk, dat God zoekt in al zijn zielsverdriet.
Wat wil dit zeggen: Zijn Naam vrezen? Bij een mens beantwoordt zijn naam niet altijd aan zijn wezen, de mens draagt een naam om hem van anderen te onderscheiden.
In die zin echter heeft God geen naam nodig, Hij immers is de gans enige, bij Wie niemand te vergelijken is. Hij is Jehova - Ik zal zijn, Die Ik ben; Onveranderlijk in Zijn wezen, in Zijn deugden, zo ook onveranderlijk in Zijn beloften, zowel als Zijn bedreigingen. Die Naam nu hebben ze leren vrezen, en dat niet met een slaafse vrees, die zich uit in angst voor straf, alsof God gereed stond ons te verpletteren door de roede Zijner verbolgenheid.
Ook niet met een knechtelijke vrees; waar het alléén te doen is om loon, n.l. de hemel. Hoewel de Heere meer dan eens deze slaafse en knechtelijke vrees gebruikt om de weg te banen tot de genade des geloofs.
De vrees hier bedoeld echter is de kinderlijke vrees.
Al was er geen hel tot straf en geen hemel tot loon, nochtans vrezen zij God in Zijn majesteit en heiligheid, om Zijns Zelfs wil. Dit laatste nu is geen vrucht der natuur. Van nature is ons hart als een keisteen zo hard. Wanneer de tegenheden zich vermenigvuldigen of de oordelen dreigen mag een ogenblik een Farao's of Achabs-gestalte openbaar worden, doch verder komt het niet.
De vreze Gods echter doet bukken en buigen onder de Heere, maar ook bij dit diep ontzag voor 's Heeren Naam leeft er een aanklevend geloofsvertrouwen, dat Hij in die Naam Zijn vergevende liefde ontsluit.
In die Naam toch ligt hun verberging.
Immers, deze troostprofetie is de keerzijde van die aangaande de dag des oordeels, die komen zal over de goddelozen. „Ulieden daarentegen", dat veronderstelt, dat hier tegenover een volk is, dat die naam niet vreest. Dat is de onheilige priester uit Maleachi's dagen, die geen eerbied had voor het altaar, en het volk, dat sprak: „Wat nuttigheid is het, dat wij Zijn wacht waarnemen? Het is tevergeefs God te dienen".
Dat zijt gij, o onbekeerde zondaar, die uitwendig met een Herodes vele goede dingen doet, maar met dat al uw hart aan God onthoudt en in ijdel zelfvertrouwen u gerust stelt in uw eigengerechtigheid. Weet het, de Zon der gerechtigheid zal opgaan, doch voor u zal ze niets brengen dan een verterende en verbrandende hitte van de middag. „Ik zal ulieden ten oordeel naderen", dit oordeel zal vreselijk zijn. Dat zal de dag van Christus' wederkomst ten gerichte zijn. Voor het profetisch perspektief lopen beide, Christus' komst in het vlees en Zijn wederkomst ten gerichte, inéén. De geboorte is het begin van het einde. Bij dat einde zal de vrucht van Christus' zending openbaar worden. „Dan zullen alle hoogmoedigen en al wie goddeloosheid doet, een stoppel zijn, en de toekomstige dag zal ze in vlam zetten". O, zoeken we nog intijds verberging in die enige Naam, voor het besluit bare en het voor eeuwig te laat zal zijn.
Lere de Heere u en mij, door Zijn lieve Geest, vluchten en zuchten, met de plagen van ons hart, tot die Zon der gerechtigheid, opdat ook wij mogen zijn kinderen des lichts, verwachtende die zalige toekomst, die ons Johannes tekent: „En aldaar zal geen nacht meer zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van node hebben, want de Heere Zelf verlicht ze". „Daar zal niemand meer zeggen: Ik ben ziek, want het volk, dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben". Amen.
November 1968