DE RECHTE WIJZE OM TOT GOD TE NADEREN
Dankdagpredikatie over Micha 6 : 6-8
Door Ds. C. SMITS
Lezen Micha 6
Psalm 74 : 15 en 16
Psalm 111 :2,3en5
Psalm 65 : 2
Psalm 105: 24
Tekst Micha 6 : 6-8: Waarmede zal ik de Heere tegenkomen, en mij bukken voor de hoge God? Zal ik Hem tegenkomen met brandofferen, met eenjarige kalveren? Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtredingen, de vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel?
Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is; en wat eist dé Heere van u, dan recht te doen, en weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uw God?
In de woestijn deed God het manna van de hemel regenen, dat betekende, dat God onmiddellijk zijn volk voedsel gaf en onderhield en wij zingen er van in Psalm 105:
Zij werden daag'lijks begenadigd:
Met manna, hemels brood, verzadigd.
Gods hand bracht, in dien dorren oord,
Rivieren uit een steenrots voort.
Doch het is hetzelfde of God middellijk of onmiddellijk ons Zijn weldaden schenkt. Het wonder is er niet minder om, indien ons oog er maar voor geopend is.
Hij heeft Zich daartoe verbonden door middel van het natuurverbond. Immers, het scheen dat de Heere Zijn verbond van de dag en de nacht vernietigd had. Veertig dagen heeft het onophoudelijk geregend, ja gegoten van de hemel. Aan het einde van deze ontzettende vloed komt Noach uit de ark. En het eerste wat hij doet is niet dat hij eerst een onderdak maakt voor zichzelf, maar hij bouwt allereerst de Heere een altaar. En Noch bouwde een altaar...... Altus (hoog). Wat God verheerlijken zal moet boven de aarde verheven worden. Naar de hemel moeten zich de harten der gelovigen opheffen in gebeden en dankzeggingen. Noach offerde een brandoffer - Olah = opstijgen. Dit offer hield alle offers in, zowel schuld- en zondoffer als dank- en lofoffer. Het betekende, dat als de offeraar de hand legde op de kop van het dier, dat hij daarmee uitsprak de dood verdiend te hebben. Doch nu werd zinnebeeldig de zonde en de straf der zonde overgebracht op het dier. Het werd geslacht om het leven inplaats van zijn eigen verbeurde leven de Heere aan te bieden. Het eerste wat we in de nieuwe wereld dus aantreffen is een daad van Godsverheerlijking. Immers, wat kan de mens anders de Heere aanbieden dan wat hij eerst van de Heere ontvangen heeft.
En zie, dan komt God neder. We lezen in Genesis 8 : 21: „En de Heere rook die lieflijke reuk". Doch dat niet alleen. De Heere sprak tot Noach: ziet ge Mijn boog in de wolken? Bedenk het, Noach, welke scherpe pijlen Ik van deze boog geschoten heb, welk een oordeel zich heeft voltrokken. Immers, het scheen dat God de aarde geheel. had overgegeven, en dat Hij het werk Zijner Goddelijke zorg en voorzienigheid te niet gedaan had. Doch neen, ziet ge deze boog, Noach? Het is thans een boog zonder pijlen. En nu zal deze boog een teken zijn, dat ik het werk Mijner voorzienigheid voortzet, en dat Ik het verbond van de dag en de nacht niet teniet zal doen, en daarom, Mijn boog in de wolken is u er het bewijs en het zegel van dat n.l. zomer en winter, zaaiing en oogst, koude en hitte, niet ophouden, Genesis 8 : 22.
Dit ook te bedenken aan het einde van dit seizoen hebben wij ook te doen. We zijn samen gekomen om in gedachtenis te brengen de zegeningen, die de Heere, zo diep verbeurd, ons heeft geschonken in landbouw en veeteelt, nering en hantering, scheepvaart en visserij.
Landbouw en veeteelt is de zenuw van de staat, de bron van welvaart. De koning zelf wordt van het veld gediend, en de Heere heeft ook dit jaar Zijn belofte bestendigd en vervuld, wat Hij aan Noach, en daarmede aan het ganse menselijk geslacht, in het natuurverbond heeft vastgelegd. Dit moge ons nopen tot ware erkentenis en verootmoediging.
Ja, het moge niet alleen als naar gewoonte een dankdag, maar ook een bede- en boetedag zijn, vanwege het gevaar waarin land en kerk verkeren. Vanwege de indrukloosheid en zorgeloosheid, die er heerst bij het volk, ja ook bij het volk van God in het bijzonder. Zo moge het ook een gebedsdag zijn voor de nood der tijden.
Daartoe zijn de tekstwoorden uit Micha 6 : 6-8 wel zeer toepasselijk. Naar luid van deze woorden willen we tot u spreken over de rechte wijze om tot God te naderen. We zien:
I. een allergewichtigste vraag;
II. dwaze antwoorden;
III. de enige oplossing.
I.
Een allergewichtigste vraag.
Micha -zijn naam betekent: Wie is Jehova in belofte en bedreiging? - profeteerde ten tijde van Jotham, Achaz en Jehiskiah en was een tijdgenoot van Jesaja.
Hij bestraft de zonde, dreigende beide Juda en Efraim met Gods gestrenge straffen, namelijk de verwoesting en wegvoering door Assur en Babel. Doch anderzijds, voornamelijk in het laatste gedeelte zijner profetieën, troost hij de gelovigen, het overblijfsel naar de verkiezing der genade, met de belofte van verlossing en wederkeer uit de ballingschap.
En hierin liggen voornamelijk zeer klare en geestelijke profetieën aangaande die gans enige en geestelijke verlossing door Christus. Hij spreekt van Zijn komst, over Zijn geboorteplaats Bethlehem, Zijn zegeningen en weldaden, de eeuwige behoudenis van Zijn kerk en het verderf van al hun vijanden.
In het zesde hoofdstuk spreekt hij over de twist des Heeren met Zijn wijngaard. Voor deze twist was grote oorzaak, maar ook, dit twisten is Goddelijke verdraagzaamheid en lankmoedigheid. Hij zal Zich met Israël in recht begeven. Doch de Heere zal niet in eeuwigheid twisten. Met volken en personen, die God overgeeft, twist Hij niet meer. De Heere heeft jegens dat van God afwijkend Israël Zijn weldaden wonderlijk betoond.
In vers 3 en 4 wordt de God van 'Israël sprekende ingevoerd. Daar luidt het: „O Mijn volk, wat heb Ik u gedaan? En waarmede heb Ik u vermoeid? Betuig tegen Mij. Immers Ik heb u uit Egypteland opgevoerd en u uit het diensthuis verlost, en Ik heb voor uw aangezicht heengezonden Mozes, Aron en Mirjam".
Doch nu in ons tekstwoord (vers 6) wordt dat volk sprekende ingevoerd en vraagt het: „Waarmede zal ik de Heere tegenkomen en mij bukken voor de hoge God?"
Voor God te verschijnen, dat is voorwaar het hoogste geluk. Dit maakte de gelukzaligheid van Adam uit, wijl de Heere naderde tot de mens in de wind des daags; en sprak met hem als een man met zijn vriend. Doch hoe is deze gezegende staat en toestand veranderd in het tegendeel. Waar eerst geen kwaad was, daar is geen goed overgebleven. Immers, de staat, waarin de mens verkeerde en waarin hij vrijmoedig tot een naderend God in het Paradijs kon verschijnen, rustte op een veranderlijke grondslag, op de grondslag namelijk der volmaakte gehoorzaamheid van één, olie, hoewel geschapen zijnde naar den beelde Gods, vrij was om te staan en vrij was om te vallen. Zo lang hij stond in het verbond der werken, was- er een volmaakte rust en vrede, dat wil zeggen, harmonie met zijn Schepper boven hem, harmonie met de schepselen rondom hem, en harmonie met zijn eigen zelf in hem. Gevallen echter uit God, verbroken hebbende het verbond, het gebod, dat ten leven was, krachteloos gemaakt hebbende door zijn werken, zo ligt hij neder in een verbroken werkverbond, midden in de dood voor God. En is alle geluk en blijdschap in het naderen tot God ten enenmale onmogelijk, wijl aan des mensen zijde de weg is afgesneden, en in plaats van een kinderlijke omgang is God voor hem een Rechter, waar hij op -duizend vragen niet één enkel antwoord vermag te geven.
Voor God te verschijnen, dit is ook het ware geluk van de engelen. Engelen, heilige troongeesten, die het driemaal heilig uitschallen voor het aangezicht Gods. De Heere Jezus zegt, dat zij altijd aanschouwen het aangezicht des Vaders. Immers, de uitverkoren engelen beantwoorden volkomen aan hun schepping en roeping. Zij zijn niet vervreemd van de oorsprong van hun bestaan, gelijk de mens dat is door zijn ramp zalige val. De uitverkoren engelen immers hebben hun beginsel niet verloochend en hebben een volmaakte vrede, waarom tot God te naderen voor hen is het ware geluk en de grootste blijdschap.
Voor God te verschijnen, dat is ook het hoogste geluk der gelovigen. David roept uit in Psalm 42:
God des levens, ach, wanneer
zal ik naad'ren voor Uw ogen,
in Uw huis Uw Naam verhogen?
En in Psalm 65 zingt hij: „Welgelukzalig is hij, die Gij verkiest en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goed van Uw huis, met het heilige van Uw paleis". Hoe bang was het hem onder smartelijke verberging voor Gods aangezicht als hij zegt: „Want Uw hand was dag en nacht zwaar op mij; mijn sap werd verouderd in zomerdroogten. Sela". En de kerk klaagt op een andere! plaats: „Waarom verbergt Gij Uw aangezicht in tijden van benauwdheid?"
Waarmede zal ik de Heere tegenkomen? Deze vraag wordt gesteld door een ontwaakt geweten. Als God de zonden ordentelijk voor ogen stelt, en al onze verborgen zonden stelt in het licht van Zijn heilig aangezicht. Als Gods Geest ons in herinnering brengt onze ongerechtigheden en we met David moeten uitroepen:
't Is niet alleen dit kwaad, dat roept om straf,
Neen, 'k ben in ongerechtigheid geboren.
Hij ziet de onmogelijkheid. Hij is geheel afgesneden. Hij wordt een omkomend mens. Aan zijn zijde is het geheel verloren, als de Heere de binnenkamers van de buik ontdekt, en al onze verborgen zonde stelt in het licht van Zijn heilig aangezicht.
Die vraag wordt ook gesteld door een gelovige in smartelijke verberging van Gods aangezicht. Daar kunnen immers onderscheiden oorzaken voor zijn, dat de Heere Zijn aangezicht verbergt, te weten: zonde aan de hand houden, onbeleden zonde, dat de wereld weer de overhand krijgt, rijkdom en hovaardigheid, zich verhovaardigen met hetgeen God in hem en voor hem gedaan heeft, opgaan in de weidaden, maar de Heere vergeten, dagen zonder getal. En met dat alles toch de bekeerde man of vrouw blijven. Ledeboer sprak eens: „Ge kunt wel te veel bekend zijn, maar nooit te veel om God verlegen zijn".
O, hoe smartelijk kan dan deze eerberging van Gods aangezicht zijn. Jeremia zegt: „Als Hij Zijn aangezicht verbergt, wie zal Hem dan kennen".
Dit was ook het geval met David, als hij sprak in Psalm 31: „Ik zeide wel in mijn voorspoed: ik zal niet wankelen in eeuwigheid, want Heere, Gij had mijn berg door Uw goede vastigheid vast gezet, maar toen Gij Uw aangezicht verborg, toen werd ik verschrikt".
Waarmede zal ik de Heere tegenkomen? Deze vraag mag ook wel gesteld worden door ons op deze dankdag. Wat al weldaden en zegeningen heeft de Heere ons bewezen. Het land heeft wel gedragen. We hebben goed weer gehad, zowel tijdens de hooi als de korenbouw. De aarde om onze zonde vervloekt is vruchtbaar gemaakt van boven, opdat ze ons op haar gewas onthaal. Doch zie, daartegenover de zonde van land en volk. Hoezeer zijn we afgeweken van de paden des rechts. Brood en spelen, sport en spel zijn voor velen de weg naar de hel. Ja, het is zo waar:
Wij hebben God op 't hoogst' misdaan,
En zijn van ''t heilspoor afgegaan,
Ja wij, en onze vaad'ren tevens.
Heeft God Zijn weldadigheden niet wonderlijk betoond? En wat is de beantwoording daarvan? „Mijn volk heeft twee boosheden begaan, Mij, de Springader des levens, verlaten, en zichzelf bakken uitgehouwen, die geen water bevatten".
Het is hier nu de grote vraag: hoe zullen we voor Zijn heilig aangezicht verschijnen, waarmede zal ik de Heere tegenkomen.
Daar zijn hier twee grote bezwaren, twee sluitbomen op deze weg, dat is de natuur des zondaars. Als toch ontdekkende genade in de ziel is gevestigd, dan ziet hij zichzelf als de meest goddeloze ellendeling, die ooit Gods aardbodem betreden heeft. De zaden en wortels van alle denkbare en ondenkbare zonden bevindt hij in zich. Ja, dan wordt het een wonder dat hij nog niet in de gevangenis zit. Hij voelt in zich een hel van verdorvenheid. Voor God verschijnen! 0, dacht ik laan God, zo maakte ik misbaar, peinsde ik van Hem, zo werd mijn ziel -overstelpt. Immers, al verscheen de hele wereld voor God, hoe zou ik het kunnen? Dat is de vraag zijner bekommering.
Het tweede bezwaar is de natuur van God. Jesaja toch zag de Heere „zittende op een hoge en verheven troon", enz. en riep uit: „Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden van een volk, dat onrein van lippen is, want mijn ogen hebben de Koning, de Heere der heirscharen gezien".
Adam vluchtte. En het volk Israëls stond bevend aan de voet van Sinai en riep uit: ,,dat God tot ons niet meer spreke, maar dat Hij alleen tot Mozes spreke", en Mozes, zo vreselijk was het gezicht, zeide: „ik ben gans bevreesd en bevende". De heilige engelen bedekken het aangezicht, zeggende: heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen; de ganse aarde worde met Zijn heerlijkheid vervuld.
Zie nu hier de onmogelijkheid om tot God te naderen. En toch, al weet hij het niet, hij kan toch van God niet afblijven. Mijn Rechter zal ik om genade bidden. 0, dat ik Hem vinden moge, ik zou tot Zijn stoel naderen. 0, moge het ook onze begeerte zijn en de vraag der bekommering: „Waarmede zal ik de Heere tegenkomen en mij bukken voor de hoge God?"
Om dan op deze dankdag als een diep onwaardige deze vraag van Micha te stellen, om als een boetvaardige en verslagene vanwege Gods weldaden, maar ook anderzijds vanwege onze afmakingen en zonden, als een bedelaar te komen en -als een veroordeelde te bukken. Ja, met de knechten van Benhadad met de koorden der veroordeling om de hals uit te roepen: „Wij hebben altijd gehoord, dat de koningen van Israël goedertieren koningen zijn".
Ziet hier echter in de tweede plaats op de vraag: „Waarmede zal ik de Heere tegenkomen?":
II.
Dwaze antwoorden.
De bekommering der ziel leidt hem tot de vraag: waarmede? Hij stelt zich hier voor God als zijn Rechter. Want in vers 2 staat: „Hij, namelijk God, zal Zich met 'Israël in recht begeven". Hij maakt voorstellen om te kunnen komen. Zijn vraag was zeer terecht, maar zijn voorstellen verraden zijn onwetendheid. Dit nu is voorzeker het beeld van de mens, die door ,de wet gerechtvaardigd wil worden. Hij vraagt zich af: Wat zal pik geven voor de zonde mijner ziel? Wat zal ik geven voor mijn overtreden? Wat zal worden aangenomen als voldoening aan Zijn gerechtigheid, als herstel van Zijn geschonden deugden? Wat zal mij voor Zijn toorn en wraak beschutten? Er worden voorstellen gemaakt. Er wordt aangeboden wat zeer rijk en kostbaar is, namelijk: Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken? Wat zeer dierbaar is, namelijk: Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding? De vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel?
Welk een aanbod wordt hier gedaan. En toch is dit aanbod niet recht. Sommige dezer zaken waren in de wet der offeranden geboden. Eenjarige lammeren ten zondoffer en olie bij het spijsoffer. Maar deze alle konden de zonden niet wegnemen. Immers: „Slachtoffer en offeranden hebben U niet behaagd". „De Libanon is niet genoegzaam om te branden, en zijn gedierte is niet genoegzaam ten brandoffer". De offeranden der wet hadden slechts betekenis om het offer van Christus af te beelden. Het was daarom onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonden kon wegnemen.
Wat zij aanbieden, zijn ook onuitvoerbare dingen.
Tienduizenden van oliebeken levert zelfs de natuur niet op. Goddeloze dingen. Immers, mensenoffers waren inheems bij de Kananieten en de Feniciërs. Ja, ook Manasse deed zijn zoon door het vuur gaan. De vrucht des lijfs is het eigendom Gods. Over het leven of de dood heeft de mens niet te beschikken.
Tenslotte, al wat hier wordt aangeboden, het edelste en voornaamste, in welk een getal en mate ook, is onvoldoende om de schuld 'te voldoen en aan de eis van Gods recht te beantwoorden. Hier zien we wat de mens is, liggende in een verbroken werkverbond. Hij zou liever op zijn blote knieën naar Rome kruipen, gesteld dat het kon, dan uit genade gezaligd te worden. De mens wil liever van alles afstand doen, dan van de zonde. Maar God neemt niets van hem aan dan juist de scheiding van de zonde En dit is alleen een vrucht van vrije genade. Daarom, hoe noodzakelijk is het, dat we niet alleen ontdekt worden aan onze zonde en schuld, maar ook aan onze dodelijke onmacht.
„Waarmede zal ik de Heere tegenkomen?" zo vraagt hij, ontdekt aan de zonde zijner ziel. En nu is ontdekkende genade nodig om te leren niet alleen dat de Heere niets van ons kan aannemen, maar ook dat we niets kunnen aanbieden. „Uit u geen vrucht in der eeuwigheid". En voorwaar, daar hoort wat toe, eer een mens daar is, namelijk uit al zijn werken uitgezet, gans hulpeloos en ontdaan van alle eigengerechtigheid. O, welk een beeld vinden we hier in deze dwaze voorstellen van de mens, die uit de wet denkt gerechtvaardigd te worden. 0, wat wordt hier de waarheid bevestigd: „Goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid, maar gerechtigheid redt van de dood". Deze gerechtigheid is de gerechtigheid van Christus. En Christus is de 'grootste verborgenheid voor de mens van nature.
Doch ziet, nu in de weg der ontdekking wordt er plaats voor Hem gemaakt. Of anders gezegd: in de weg der ontdekking wordt de ziel bekwaam gemaakt om in Christus te geloven. Want toch:
Wie vlood er ooit naar Jezus heen,
als niet zijn eigen hoop verdween?
Dit leidt ons tot:
III.
De enige oplossing.
„Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is".
De weg der verzoening heeft God bekend gemaakt. Niets dat de mens aanbiedt, kan hem rechtvaardigen. Al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. Christus is de enige weg. Immers, de voorgaande verzen hebben het doel vers 8 voor te bereiden. Het wil zeggen: en al komt ge nu met de kostelijkste gaven om u met God te verzoenen, het zal toch niet baten. Daarom alleen Christus. ,,Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven".
Omdat Hij aan alle behoeften voldoet. Hij beantwoordt geheel aan de toestand des zondaars. Voor elke zonde heeft Christus een wonde. Voor al ons gemis heeft Hij vervulling. Er behoeft geen vrees te bestaan, dat Hij de zondaar zal wegstoten. Er behoeft ook geen vrees te bestaan of de zondaar wel zal aangenomen worden, namelijk die deze Christus als schuldovernemende Borg heeft leren kennen. „Want Hij heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen".
Omdat Hij zo vooral de gegevenen des Vaders gegeven is. Immers door de ongerechtigheid van één zijn ze allen tot zondaren gesteld, maar ook door de gerechtigheid van Eén zullen velen tot rechtvaardigheid gesteld worden. Zo ver de vloek van Adam reikt, verder toch reikt de gerechtigheid van Christus. Maar ook zo ver weerklinkt de verkondiging van de vergeving der zonde door het bloed en de gerechtigheid van Christus. Omdat Hij in alles Godverheerlijkend is. „Vader, Ik heb U verheerlijkt op de aarde. Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij hebt gegeven ,om dat te doen". Iedere andere weg verheerlijkt de zondaar; deze weg vernedert hem en doet hem in diepe ootmoed uitroepen:
Een deur der hoop voor al mijn zonden in Jezus' diep doorboorde wonden.
De weg der rechtvaardiging door Jezus' bloed verheerlijkt het Lam. Deze rechtvaardiging is door het geloof, niet door de werken, niet door de mens zelf,opdat niemand roeme. Waarlijk, alle roem is uitgesloten, tenzij de roem, waarvan Paulus spreekt: „Het zij verre van mij, dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van Christus, door Welke de wereld mij gekruist is, en ik de wereld".
Die weg heeft God bekend gemaakt vanaf Adam. Hij openbaarde die door de Psalmen en de profetie, door typen en symbolen. En daarom vraagt ook de onderwijzer in zondag 6, wanneer hij spreekt over de Middelaar en de eisen, waaraan Hij moet voldoen: „Waaruit weet gij dat?" En het antwoord:, „Uit het heilig Evangelie, hetwelk God Zelf eerstelijk in het Paradijs heeft geopenbaard en daarna door de heilige patriarchen en profeten laten verkondigen en door de offeranden en andere ceremoniën der wet laten voorbeelden, en ten laatste door Zijn eniggeboren Zoon vervuld".
Gods eis aan de gerechtvaardigde zondaar, n.l.: recht te doen in handel en wandel, een nauw leven voor Gods aangezicht. Wel mogen we bedenken wat Petrus zegt: „Indien dan de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal dan de goddeloze en zondaar verschijnen?" En hierin zal ook uitkomen of onze belijdenis en bekering oprecht is. Of het geen lippentaal is als bij de huichelaar, maar of deze zaken heilige werkelijkheden geworden zijn tussen God en onze ziel.
Maar ook weldadigheid lief te hebben. Dat wil ook zeggen, dat we van onze inkomsten gaarne weldadigheid doen, en ook op een dag als deze, dat God ons gezegend heeft, en wij van het onze afzonderen voor Zijn dienst en de armen christelijke handreiking doen.
En Gods eis aan de gerechtvaardigde zondaar is ook ootmoediglijk te wandelen met uw God. Doch hier mogen we wel vragen: „Hoe zullen twee tezamen wandelen, indien ze niet eerst tezamen gekomen zijn?" Want och, verstaan wij het wel: de Heere heeft de weg der verlossing bekend gemaakt door het Evangelie, maar ook, dit Evangelie is voor ons gesloten. Leren we niet dat het Evangelie bedekt is in degenen die verloren gaan? Daarom, wat we u voor ogen stelden, dat moet een persoonlijke zaak worden. Ik heb eens gelezen van een hoogleraar in de tijd van Dr. Comrie, die dit ook verhaalt, dat hij deze hoogleraar, die reeds vijfentwintig jaar predikanten had opgeleid, en toen God hem echter met zichzelf bekend maakte, uit de bekommering van zijn ziel hoorde uitroepen: „O God, ik weet dat er een weg der verlossing is, maar och maakt hem mij bekend".
Er kan daarom alleen een wandelen met God mogelijk zijn, zo daar een zaligmakende ontmoeting heeft plaats gehad en wij, verenigd door het dierbare geloof, Hem leerden aankleven, zoals de dichter uitroept in Psalm 63: „Mijn ziel kleeft U achteraan, Uw rechterhad ondersteunt mij".
Ootmoedig met God te wandelen. In de Heilige Schrift is sprake van achter de Heere wandelen, dat betekent nauwkeurig op zijn daden te letten. Er wordt ook gesproken als bij Abraham: voor Gods aangezicht te wandelen, dat wil zeggen in oprechtheid en onder het alziend oog des Heeren. Dat men in alles zijn wegen richt overeenkomstig Gods inzettingen en. rechten, althans naar de begeerte van de nieuwe mens des harten, doch daar is ook een wandelen met God. Dit nu ziet bovenal op het innige gemeenschapsleven, dit geschiedt alleen in ootmoed zonder enige geveinsdheid. En dit is ook het grote hoofddoel, n.l. dit is de wil Gods over u, uw heiligmaking, en: „Jaagt de vrede na en de heiligmaking, zonder welke niemand de Heere zien zal".
Toepassing
De grote en allesbeslissende vraag geldt ons allen: kennen wij voor ons eigen hart en leven reeds deze persoonlijke vraag: „Waarmede zal ik de Heere tegenkomen?" Want verstaat het toch, wij allen zullen de Heere eenmaal ontmoeten. Want sterven is God ontmoeten. En dat kunnen wij alleen in de vruchten van Gods eigen werk. Alleen als de weg door de verlichtende kennis van de Heilige Geest ook in ons is geopenbaard.
De Heere zegt: ,,Ik zal Mij aan hen openbaren". Op de Zelfopenbaring van Christus komt het aan. Hoe noodzakelijk is het Hem te kennen tot zaligheid. De tijden zijn donker, de zonden van land en volk, kerk en staat nemen hand over hand toe. Godsdienstig groeit er een geslacht op dat rein is in eigen ogen, en dat van zijn drek niet gewassen is. De grenzen tussen wereld en kerk worden uitgewist. Sport en spel zijn de afgoden van de verdwaasde tijden. Met de wetenschap wordt ook de ongerechtigheid vermenigvuldigd. De inzettingen Gods worden met voeten getreden, en dat temidden van het dreigende: oordeel. Weet ge wel dat er zoveel oorlogsmateriaal ligt opgestapeld, dat als God het niet verhoedt, de wereld als in een ogenblik kan verwoest worden. Het is alleen Gods lankmoedigheid, dat we nog niet vernield zijn. Och, dat er nog ogen waren om te zien en oren om te horen. Om de Heere nog te voet te vallen met smeking en geween. Belijdende:
Wij hebben God op 't hoogst misdaan,
Wij zijn van 't heilspoor afgegaan.
Medereizigers naar de eeuwigheid. De Heere wil nog met zondaren te doen hebben in die enige weg, die God Zelf geopenbaard heeft. Jezus Christus en Die gekruist. Daar buiten is God een verterend vuur en een eeuwige gloed. Daarom: Zijn we zondaar voor God geworden? Jeremia zegt: „alleenlijk ken uw ongerechtigheid, dat ge tegen de Heere uw God gezondigd hebt".
Zondaar voor God te zijn. David roept uit in Psalm 51: „Heere, open mijn lippen, zo zal mijn mond uw lof vertellen". En met welk een doel vroeg hij dit? Hij zegt: „de zondaren zullen zich tot U bekeren". Zondaren, geen mensen zonder meer, maar, die met de verloren zoon zeggen: „Ik heb gezondigd tegen de hemel en voor U".
En Paulus zegt: „Dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, waarvan ik de voornaamste ben". Hij zegt niet ik was het, neen, maar let wel, van welke ik ben. Als we waarlijk zondaar zijn, dan is het een wonder dat de aarde ons nog draagt en de hemel ons nog dekt. Als we zondaar zijn, dan hebben we alleen schuld en geen recht. Als we zondaar zijn, dan moeten ook ,op deze dankdag voor het gewas de weldaden, die God ons schonk, tegen ons getuigen.
Zondaar te zijn, het zal zeggen niets in de hand te hebben om God te kunnen ontmoeten. Zondaar, het betekent een omkomend mens. Maar voor dezulken wordt het wonder der genade zo groot, en dat niet alleen bij de aanvang, maar hoe ouder een mens wordt en hoe meer hij zichzelf leert kennen, hoe groter hetwonder wordt. Ja, die dan ook, als hij nog één zucht tot zijn zaligheid zou moeten toebrengen, dan was het voor eeuwig kwijt.
Nu is Christus voor zondaar niet alleen de biddende Pleitbezorger, maar Hij is ook de dankende Hogepriester. O volk, dat geleerd heeft: „De barmhartigheden roermen tegen een welverdiend oordeel". Dat we deze biddende en dankende Hogepriester maar onmisbaar van node mochten hebben. In Hem alleen toch kunnen we God ontmoeten. In Hem alleen is de gerechtigheid, die bestaan kan met Gods strenge rechtvaardigheid. Daarin alleen kunnen we God ontmoeten. Nu en in de grote dag der eeuwigheid. Maar ook in Hem zal het spijsoffer en lofoffer de Heere zoet zijn. Hij is de grote Bedienaar van het heiligdom.
Maar Hij heeft ook Zijn Geest verworven als een onderpand wonende in het hart van Zijn volk. En daar is altijd overeenstemming tussen de! bediening van Christus als Hogepriester in de hemel en tussen de bediening van de Heilige Geest in het hart van Gods kinderen. Overeenstemming in gebed en dankzegging.
Want bidden doet geen ziel alleen,
De Geest trekt z'allen door.
En op de priesterlijke troon,
Gaat Jezus Zelf hen voor.
Eenmaal zal de grote dankdag aanbreken, als dat volk voor goed en voor eeuwig verlost zal zijn van zonde en dood, van een wegzinkend vaderland, een gescheurde kerk, en bovenal van zichzelf. Als n.l. het kind zijn Vader, de bruid haar Bruidegom en het volk zijn God zal ontmoeten tot eeuwige verwondering in heerlijkheid. Als ze met de kerk van alle tijden en alle plaatsen, uit alle taal, volk en natie zullen instemmen in het lied van Mozes en van het Lam.
Dan is voor goed en voor eeuwig de grote vraag opgelost: Waarmede zal ik de Heere tegenkomen? Hier hebben ze het geleerd om met alles aan het eind, en met alles om te komen, om alles te vinden in Hem, wat tot het leven en de gelukzaligheid van node is; maar ze hebben ook ondervonden, hoe menigmaal ze oorzaak gegeven hebben, waardoor God Zijn aangezicht verborg. Het blijft hier een vallen, en door genade weer opstaan, totdat de pelgrimstocht ten einde is. Dan zal het niet wezen: Waarmede zal ik de Heere tegenkomen? Maar in Christus Jezus zal deze vraag veranderd zijn in de uitroep: Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen. Ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken. Moge de Heere door Zijn lieve Geest deze woorden heiligen aan uw en mijn hart om Jezus' wil. Amen.
Oktober 1961