Zacharia 1:8 'Hij stond tussen de mirten', ds. C. Smits

Een Man tussen de mirten

predikatie over Zacharia 1 : 8

door Ds. C. SMITS

Psalm 46 : 1 en 6
Lezen: Zacharia 1 : 1-17
Psalm 74 : 1, 2 en 20
Psalm 108: 5
Psalm 68 : 8

Ik zag des nachts, en ziet een Man, rijdende op een rood paard, en Hij stond tussen de mirten, die in de diepte waren; en achter Hem waren rode, bruine en witte paarden.
Zacharia 1 : 8

God en de mens stonden eenmaal met elkander in een verhouding van ware vrede en vriendschap. Deze toestand, of beter gezegd: deze staat, waarin de mens stond tegenover de Heere, rustte echter op een veranderlijke grondslag. Op de grondslag van één, die, hoewel geschapen zijnde naar den beelde Gods, vrij was om te staan en vrij was om te vallen. Zolang de mens in deze staat verkeerde, was er een volmaakte harmonie met zijn Schepper boven zich, met de schepselen rondom zich, maar ook met zijn eigen zelf in zich. Doch zie, hoe is deze gelukzalige toestand thans veranderd in het tegendeel.
Was er een zalige verhouding tussen God en de mens. Sprak God tot Adam, als een man met zijn vriend. Hoorde de mens de nadering Gods in het suizen van de wind. En was die verhouding één, als van een vader tot zijn kind en omgekeerd. Zodra als de mens gevallen is, is deze verhouding veranderd. En is deze als van een rechter tegenover een misdadiger, en heeft de mens zich voor God verborgen, ziet hij zijn ontblootheid, want het beeld Gods is hij verloren. Zijn ambtelijke waardigheid als profeet, priester en koning is hij kwijt.
En daarom als God tot de mens nadert en hem roept: Waar zijt gij? Zo staat hij al bevende voor het aangezicht Gods. Zijn oorspronkelijke gerechtigheid heeft hij verloren en staat daar als een gearresteerde voor de Rechter van hemel en aarde. Doch zie, o wonder van vrije genade, wat ondoorgrondelijke verborgenheid. Inplaats van de eerste Adam stelt God in de belofte de tweede Adam. En was de staat des mensen in de eerste Adam veranderlijk, in de tweede overgebracht zijnde, wordt hij gesteld op een onveranderlijke grondslag.
Naar het woord van Origenes, zo komt de Vader tot de gevallen mens reeds niet de Borg, verborgen in de plooien van Zijn Goddelijk gewaad. En de belofte van het „Vrouwenzaad", gegeven in het paradijs, zien we dan ook door vele andere vermeerderd. En daarom, waar de jaren heensneldenende eeuwen wentelden, kregen deze beloften steeds vaster en uitgebreider vorm en inhoud.
Christus, in de windselen der belofte, was dan ook de grond, waarop het geloof van de kerk van het Oude Verbond steunde, zodat deze zwanger van deze belofte uitriep: „Och dat ge mij tot een broeder waart, zuigende de borsten mijner moeder", en Jesaja 64 : 1: „Och dat Gij dehemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt". Welnu, ons tekstwoord is één van die beloften, waarin de profeet getoond wordt wat Christus is voor Zijn kerk, in alle lijden, strijd en vervolging.
Wij wensen het te overdenken, als we sprekende over de Koning van Zijn kerk temidden van Zijn ellendig volk, u dan bepalen bij:
I. De plaats. die Hij inneemt;
II. De macht, die Hij ten toon spreidt,
III. De voorbede, die Hij opzendt.
1.
De plaats, die Hij inneemt.
Zacharia is één van de laatste profeten, die geprofeteerd hebben tegen het volk van de oudedag. Zijn naamt betekent „de Heere heeft gedacht". Welk een rijkdom ligt hierin opgesloten. Welk een troost, als Gods arme volk daar de toepassing van krijgt. Ja, zo zegt de Heere door de mond van Jesaja: „Gij zult van Mij niet vergeten worden".
In al hun druk, bekommernis, zorgen, zonden en ellenden mogen ze ervaren: schoon ik arm ben en ellendig, de Heere denkt aan mij.
„De Heere heeft gedacht", in dit teken staan het optreden en de profetieën van Zacharia.
Wel heeft het volk geklaagd: „Wij zien onze tekenen niet, en daar is geen profeet, die weet hoe lang".
Voorwaar, dit kan wel eens het kenmerk zijn van de kerk, dat alle tekenen van Gods gunst voor hen verborgen zijn. Kortom dat zij geen kenmerken meer overhouden, Maar dit, alzo door de Heilige Geest in het hart gewerkt, is nu om plaats te maken voor een heerlijker en voller en zaliger weldaad, namelijk voor de weldaad van alle weldaden: Christus als schuldovernemende Borg en Koning Zijner duurgekochte kerk.
„Ik zag des nachts" zo begint de profeet zijn eerste gezicht te vermelden. Zie hier dan ook de reden, waarom men spreekt van de nachtgezichten van Zacharia. Het was nacht in letterlijke zin, doch ook in figuurlijke zin was het nacht, ten opzichte van de toestand van oud Israël. Immers het volk was teruggekeerd uit Babel. Wel had de Heere het hart van Kores de Perziaan bestierd om het volk vrijheid te geven om terug te keren tot hun land en erfbezitting hunner vaderend Ja zelfs heeft hij ze bemoedigd om stad en tempel teherbouwen, zodat ze uittrokken in grote menigte en met blijdschap zongen: „Als de Heere de gevangenen Sions wederbracht, waren wil gelijk degenen, die dromen. Toen werd onze mond vervuld met lachen en onze tong met gejuich".
Doch de morgenstond is wel gekomen, maar het is nog nacht. Immers, hoewel het volk met volle ijver was begonnen stad en tempel te herbouwen, als de profeet Zacharia onder hen optreedt, ligt het werk weer stil. Het ganse leven was ingezonken. Uitwendige tegenwerking van de Samaritanen en daarbij het misgewas van de landman deden de handen des volks slap hangen en benamen hun de moed om verder te gaan. Waarom het dan ook uitroept bij monde van de profeet Haggaï: „De tijd om het huis des Heeren te bouwen is nog niet gekomen". Doch hoewel het volk alles tegen schijnt te zijn en het moedeloos neerzit en daarbij in zondig ongeloof de handen slap laat hangen, zo blijft de Heere nochtans des ontfermens gedachtig. De betekenis van Zacharia's naam wordt zo heerlijk vervuld in het woord van de dichter:
Hij heeft gedacht aan Zijn genade
Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt.
Dit komt Hij dan ook heerlijk te bevestigen tot troost van het wedergekeerde Sion uit Babel. Maar ook tot troost van de kerk in alle tijden en plaatsen en in alle omstandigheden. Dat zien we vervuld in het eerste nachtgezicht van Zacharia.
„Ik zag des nachts en ziet een man rijdende op een rood paard. En Hij stond tussen de mirten die in de diepte waren",
De mirt is een lage boom, een soort sierheester, met altijd groene bladeren en draagt witte bloesems. Veelvuldig komt hij voor in de landen, gelegen om de oude wereldzee.
Zij groeit en tiert het best in diepten en in dalen, in moerassige en vochtige plaatsen, bij beken en rivieren.
Daarom lezen we ook van mirten die in de diepte waren. Dit mirtenbosje nu, stelt ons duidelijk voor het volk van Juda. De tijd van David en Salomo en Hiskia is voorbij. De tijd, dat het met gezag optrad tegen de omwonende volken en grote mogendheden. Thans heeft het tegenover andere volkeren geen positie van betekenis meer. Jaren heeft het als balling verkeerd in Babel en heeft smaad en hoon verduurd. Komt, zeide men, laat ons hen uitroeien, dat ze geen volk meer zijn. „Ontbloot ze, ontbloot ze, tot de fundamenten toe".
Het is Sion, zeggen ze, niemand vraagt naar haar. En thans, teruggekeerd uit Babel zeide men: Wat zullen deze amechtige Joden?
Doch, hoe vergeten, hoe gering en veracht, voor de Heere is dat volk niet verborgen en niet vergeten. Immers dit onaanzienlijke mirtenbosje in de diepte, als beeld van Gods kerk, vertoont ons bijzondere en aangename eigenschappen.
Ten eerste letten we op de geringheid en de laagheid. Zo is ook het volk van God in zichzelf een gering eil laag volk. En dit zijn ze alleen door de genade Gods. Want immers van nature dan zijn ze hoog van statuur en gelijken meer op een welig opschietende doorn en distel.
Doch deze laagheid is een vrucht van genade. De Heere toch verandert door wederbarende genade die distelnatuur in die van een mirt.
Naar het woord van Jesaja: „Voor een doorn zal een denneboom en voor een distel een mirteboom opgaan. En het zal de Heere wezen tot een naam .en tot een teken, dat niet uitgeroeid zal worden".
Het tweede kenmerk van de mirt is, dat zij witte bloesem voortbrengt. Welk een schoon beeld van hetgeen de Heere aan Zijn volk doet. Hij legt op hen, schoon in zichzelf zwart en walgelijk, het wit van Zijn gerechtigheid en heiligheid.
Voorzeker, in zichzelf is de kerk zwart, maar door de toegerekende gerechtigheid van Christus liefelijk. Voorts, de mirt is altijd groenend.
Groen is de kleur van de hoop en volharding. Die volharding hebben ze niet in zichzelf, want dan zijn ze een wankelend riet. Doch de roeping en de genadegiften Gods zijn onberouwelijk. En daarom lezen we van die mirten in de diepte: „Hij groeit zelfs op in ramp en tegenspoed". En Paulus kon getuigen: „Door de genade Gods ben ik, dat ik ben".
En de kerk bidt in Psalm 138:
Verlaat niet wat Uw hand begon,
O Levensbron,
Wil bijstand zenden.
De mirt groeit in de diepte. Op de hoogte zou hij verdorren, maar in de laagte, daar vloeien de wateren des Geestes. Daar is de bodem vruchtbaar voor geestelijke wasdom. In de diepte leren ze roemen in verdrukkingen. Hoewel hun weg vaak tegen vlees en bloed is, worden ze nochtans in de diepte gelouterd en geheiligd. Daar toch leren ze wat ze aan God hebben.
Tenslotte is een kenmerk van de mirt, dat, als er op getrapt wordt, ze een heerlijke geur verspreidt. Gods kerk wordt ook veel getrapt en gedrukt, maar dan juist verspreidt de kerk voor God en voor elkander de heerlijkste geur van nederigheid, zachtmoedigheid, lijdzaamheid en ootmoed. Door de genade bewrocht, mogen ze roemen in verdrukking en mogen ze ervaren wat en wie de Heere voor hen is.
Neen, niet op de hoogte van voorspoed, maar in de diepte van het lijden leerde Asaf: „Ik zal dan gedurig bij U zijn, Gij hebt mijn rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door Uw raad en daarna in heerlijkheid opnemen".
En wat de Heere in Christus is voor Zijn kerk in de diepte van het lijden, van verdrukking en van ontdekking, ja in de diepte van de dood, dat willen we zien in de tweede plaats, als we zien
II.
De macht, die Hij ten toon spreidt.
Temidden van de mirten, die in de diepte waren, ziet de profeet een Man, rijdende op een rood paard. Die Man is niemand minder dan de Engel des verbonds, Die zich in het Oude Verbond zo vele malen als een Man openbaarde. Zo bijvoorbeeld lezen we van Jakob: „Een Man worstelde met hem".
En van Jozua lezen we als hij Kanaan binnentrad, dat hij een Held voor zich ziet en met ontzetting vraagt hij: „Zijt Gij van ons of van onze vijanden?" En dan antwoordt Hij: „Ik ben de Vorst van het heir des hemels, Ik ben nu gekomen".
En in Psalm 89 zingt Ethan: „Ik heb bij ene Held voor Isrel hulp beschoren".
Voorwaar, die mirten zouden geen mirten zijn, als die Man er niet stond. Want uit Zijn volheid ontvangt dekerk genade voor genade.
Zacharia zegt: „Een Man, wiens naam is Spruite, Die zal uit zijn plaats spruiten". Het is Zijn Geest, waardoor de kerk het leven ontvangt en in de diepte wordt gebracht, maar ook: in de diepte wordt vertroost.
Johannes op Patmos zag Hem eenmaal als de verheerlijkte Immanuël in 't midden van de zeven gouden kandelaren. En hier ziet de profeet Hem temidden van de mirten, dat is temidden van Zijn uitverkoren kerk. Ziet, Ik ben met olieden al de dagen tot de voleinding der wereld, zegt Christus.
Hij rijdt op een rood paard, opeen strijdros, beeld van fierheid sterkte en macht. Hij is machtig om te verlossen. Immers, die alleen een oog heeft voor het uitwendige, zal de mirten in het dal nauwelijks een blik waardig keuren. Doch wie het oog ontving om de geestelijke zaken te zien, zal toestemmen, dat dat mirtenbosje in de diepte van de grootste betekenis is. Daar toch geschieden gewichtvolle dingen.
In alle strijd, in alle worsteling hier beneden, gaat het om het mirtenbosje. Ja, 't gaat alles om het levende kind. Van eeuwigheid verkoren; in de tijd geroepen en bewrocht met genade, zonde-ontdekkende genade, zondeverzoenende genade, zonde-dodende genade. Zo moeten in de diepte van lijden, smart, smaad, vervolging en verguizing alle dingen medewerken ten goede.
Stel u voor de geest wat Zacharia zag: een Man, rijdende op een rood paard.
Hij rijdt voorop en valt het meest in 't oog.
Doch achter Hem waren rode, bruine en witte paarden. De paarden zijn van verschillende kleur. De Man, de Engel des verbonds, rijdt op een rood paard.
Met dit woord, door rood vertaald, wordt aangeduid de kleur van rood-bruine linzen en ook het donkerrood van bloed. Het wijst op bloed, vergoten in de strijd. Johannes zag op Patmos deze Man rijdende op een wit paard. Doch Hij had een kleed aan dat met bloed gevérfd was.
De Engel des Heeren is de Strijdvorst bij uitnemendheid. En voert Zijn krijg in gerechtigheid. Zijn verzoeningsstrijd heeft Hem op Golgotha Zijn bloed gekost. De Goël werd verwond en Hij, Die Zich hier als de Held der hulp vertoont, temidden van zijn strijdend Sion, moest eenmaal uitroepen: „Doch Ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht van het volk".
Hij streed de zware strijd in Gethsémané, waar Zijn zweet werd gelijk grote druppelen bloeds.
Hij streed de strijd op Golgotha: „Ze hebben Mijn handen en voeten doorgraven".
En welk een machten zijn tegen Hem opgekomen! Het zijn die machten, waaronder Zijn kerk machteloos terneder lag, nl. wereld, satan, hel en dood, en de vloekspraken der wet. Maar vervuld is op Golgotha wat Paulus zegt: ,,En de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar ten toon gesteld en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd". En daarom, van deze Held is liet, dat Jesaja in verwondering en verrukking uitroept, tot troost van de mirten, die in de diepte zijn: „Wie is deze, die van Edom komt, in gesprenkelde klederen van Bozra?" En zo vraagt Hij: „Waarom zijt Gij rood aan Uw gewaad, als één die in de wijnpers treedt?" Dan luidt het antwoord: „Ik heb de pers alleen getreden en er was niemand van de volkeren met Mij. En Ik heb ze getreden in Mijn toorn en heb ze getrapt in Mijn grimmigheid, en al Mijn gewaad heb ik bezoedeld".
Waarlijk, we mogen wel uitroepen: welk een gezicht dat zoveel troost bevat.
Christus, de verheerlijkte Immanuël, Die ter rechterhand Gods zit. Maar naar Zijn genade Godheid, majesteit en Geest Zich vertegenwoordigt temidden van Zijn strijdend Sion op aarde. Zijn koninklijke majesteit, Zijn macht en luister, rusten op Zijn Priesterlijke verdienste.
Hij toch is de Overste van de koningen der aarde, Die op Zijn kleed en op Zijn dij deze naam geschreven heeft: Koning der koningen en Heere der heren.
Met Hemelvaartsdag immers is de Godsregering Christusregering geworden. Dan spreekt Hij: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.
Alles staat Hem ten dienste om Zijn kerk tot de zaligheid te leiden. Maar ook om ze te bewaren in het strijdperk van dit leven. Waarom Ethan zingt:
Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven. En onze Koning is van Isrels God gegeven.
Hij is ook de Overste van de legioenen des hemels. Hij wordt genoemd: Heere der heirscharen. Hij is het hoofd van de ruiters, die ons in dit visioen getoond worden. Op rode, bruine en witte paarden.
Wat deze betekenen? Rood is de kleur van bloed, maar ook van oordeel.
Wit is de kleur van vrede en gerechtigheid. Bruin is rood en wit met elkander vermengd, betekent oordeel en vrede.
Welk een treffende voorstelling. De kerk inde diepte, het mirtenbosje, is het eigenlijke middelpunt, daar bevindt Christus Zich. Van hieruit gaan de bewegingen naar alle zijden heen. Van de ruiters op rode, witte en bruine paarden. De Man tussen de mirten vraagt hun bescheid, en hun antwoord lezen wij: Wij hebben het ganse land doorwandeld. En zie, het ganse land zit en het is stil. O zie, oordeel en vrede, niets heeft enige verandering gebracht onder de volken. En ook niet onder het volk der Joden, m.a.w. gezegd: De toestand van Juda bleef dezelfde: geen hoop jegens het volk ten opzichte van de mogendheden rondom hen. Ook geen verwachting van het volk zelf. Ook zij zaten stil; en dit stilzitten nu was niet de stilte van de vrede, maar de stilte van de dood; de vrede van het kerkhof.
Ontzettende tijding, ook bijzonder voor onze dagen.
Want zouden die boodschappers thans een andere tijding moeten brengen? God heeft met het rood van het oordeel de aarde bezocht. De volkeren gelegd op de dorsvloer van de oorlog. De vrede is gekomen. Doch zien wij enige vrucht? Integendeel, het ganse land zit en het is stil. Welk een verharding onder ons volk. Welk een uitgieting der overdadigheid. Wat een uitleven van het vlees. Wat een dienen van de afgoden dezer eeuw. Sport en spel, die de weg banen naar de hel. Geen verandering. 't Zij God ons bezoekt met Zijn zegen of met Zijn strenge tucht. Geen wederkeren tot de God der vaderen, Die zoveel wonderen heeft verricht. Het ganse land zit en het is stil.
En de kerk, wat geeft zij reden tot diepe klacht. Wat een geesteloosheid, oppervlakkigheid, koudheid en onverschilligheid. Wat een dodigheid onder het volk.
Wat een verscheuring en verbreking. Och dat mijn hoofd water ware. Och dat wij eens met die breuk van Nederlands kerk en burgerstaat voor God mochten komen in het stof.
Doch zullen we dit kunnen, dan is nodig dat we eerst met de breuk van onszelf te doen krijgen.
Watzon zegt in één van zijn preken: Alléén zij, die treuren over de zonde van zichzelf, zijn in staat om te leren treuren ook over de zonde van anderen. Die alleen verstaan wat de dichter uitroept in Psalm 119: „Waterbeken vlieten af van mijn ogen omdat zij Uw wet niet houden". En dit is voorzeker het beste werk in de slechtste tijden. Dit voert ons tot het derde, tot
III.
De voorbede, die Hij opzendt.
De Man tussen de mirten, de Heere der engelen, de Overste van de koningen der aarde, de Koning van Zijn kerk, is ook de Hogepriester en Tussentreder voor Zijn volk bij de Vader. Dit toch leert ons dit eerste nachtgezicht van Zacharia op een Godverheerlijkende wijze.
Want voor een volk, dat door zijn zonde het ongenoegen Gods over zich gehaald had, waarvan de Heere zegt: „Bid niet voor dit volk", en: „Al stonden Mozes en Samuël voor Mijn aangezicht, zo zal Mijn ziel toch een walg hebben van een volk als dit is", voor zulk een volk is het, dat Hij als de Verbondsmiddelaar tussenbeide treedt.
Voor dat ellendige mirtenvolk, heft Hij Zijn hogepriesterlijk gebed op, zeggende: „Heere der heirscharen, hoelang zult Gij U niet ontfermen over Jeruzalem en over de steden van Juda, over welke Gij gram geweest zijt, deze zeventig jaren?"
Jeruzalem, de stad des groten Konings, daar toch had de Heere een dienst van schaduwen en offeranden opgericht. Daar bij de van bloed druppelende altaren woonde de Heere eenmaal in de Zichzelf openbarende en gunstige tegenwoordigheid. Doch Hij bidt ook voor de steden van Juda, daarmede bedoelende het ganse land van Juda. Ja, hier treedt Eén in de bres voor een helwaardig volk. Hij bidt niet als een smekeling, maar op grond van Zijn verworven recht. En als Verbondsmiddelaar op grond van het eeuwig verbond tussen de Vader en Hem, vertegenwoordigt Hij Zijn ganse uitverkoren kerk voor het aangezicht Zijns Vaders. Hij draagt de kerk des ouden en des nieuwen verbonds op Zijn hogepriesterlijke hart.
Hoelang zult Gij U niet ontfermen?
Het is alsof de Middelaar hier de Vader er heiliglijk aan herinneren wil, dat Hij in een eeuwig verbond Zich voor eeuwig verbonden heeft om eeuwig de God te zijn van dat in zichzelf ellendige mirtenvolk. Hier toch wordt het woord van de apostel verklaard: „Kinderkens! indien wij gezondigd hebben, wij hebben een Voorspraak bij de Vader. En Hij is een verzoening voor onze zonden".
En daarom, de Middelaar bidt: „Hoelang zult Gij U niet ontfermen? Want de tijd om het genadig te zijn, de bestemde tijd is thans gekomen".
Welk een rijke troost voor een volk, dat aan zijn kant de dood en de hel verdiend heeft, en dat de Heere zulk een reden gegeven heeft om Zijn heilig ongenoegen over hen te brengen, dat het zulk een Hogepriester heeft, Die als het ware wanneer dat volk het verzondigd heeft en de Heere met hen in tegenheden wandelt, de kastijdingen gadeslaat en de slagen telt.
En wat voorts in dit eerste nachtgezicht van Zacharia de aandacht trekt? Het is de overeenstemming tussen het gebed van de Middelaar en het antwoord des Vaders.
De Engel des verbonds had gebeden: „Hoe lang zult Gij u niet ontfermen?" En de Heere antwoordt met rechtstreekse terugslag op het gebed: „Ik ben tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfermingen".
O, hoe werd het hart Gods des Vaders op het gebed van de Middelaar ontstoken in liefde en in trouw ten opzichte van Zijn volk. Hoe werd het volk door deze Voorbidder vrijgebeden.
Ja, hoe spitst zich hier het antwoord des vredes toe in dit zielzaligend en zielverkwikkend woord: „De Heere zal Sion nog troosten en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen".
Nog - niet weder - de Heere blijft Dezelfde, de Onveranderlijke tegenover een volk, dat in zichzelf niets dan veranderlijk is en blijft. De genadegiften en de roepingen Gods zijn onveranderd.
Let ook voorts op het onderscheid, dat we hier vinden tussen Jeruzalem en die geruste heidenen; dat is tussen de kerk en de wereld. Het volk wordt gekastijd, maar de wereld wordt geoordeeld. Daarom ook zegt de Heere: „Ik ben met een zeer grote toorn vertoornd tegen die geruste heidenen".
Geliefden! De grote vraag komt tot ons: waar behoren wij bij? Behoren wij bij het mirtenbosje in de diepte, of tot die geruste heidenen?
Want wat hier tot troost dient van de kerk, dat is tot schrik van die geruste heidenen. Dat zal wat uitmaken, als God die volle wraak en die zeer grote toorn zal openbaren en het voor eeuwig te laat zal zijn. Geen rode en geen witte paarden. Geen zegen en geen vloek hebben tot verootmoediging en tot bekering geleid.
We zagen ook hoe zwaar God Zijn volk bezocht had. Maar zo moeten wij zeggen, als dan de kastijdende hand ten aanzien van Zijn volk zo ontzettend is, wat moet dan het oordeel uitmaken voor een mens, die buiten Christus, buiten Zijn voorbede, dat is buiten God ligt. Ja, we mogen wel uitroepen: indien de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal dan de zondaar en de goddeloze verschijnen?
Hoe noodzakelijk is het daarom, dat we die Man tussen de mirten persoonlijk als onze betalende en tussentredende Zoenborg leren kennen, want daar buitén is God voor de onherboren zondaar een verterend vuur en een eeuwige gloed. Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven. Maar die de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien. Maar de toorn Gods blijft op hem.
De tijden worden al donkerder, de zonde en de afval nemen hand over hand toe. De Heere komt om de aarde te richten. Alleen de Man op het rode paard, de Koning en Hogepriester van Zijn kerk, kan onze toevlucht zijn temidden van alle nood en verlegenheid.
Zalig dat volk, dat in zichzelf gering, ellendig en arm is. Maar dat in Hem voor tijd en eeuwigheid zijn toevlucht, zijn hoog vertrek gevonden heeft. Voor hen wordt het woord van de dichter bewaarheid:
Ik zal, omdat G' in bange dagen
Mijn toevlucht waart, van U gewagen.
Van U, mijn sterkte zij mijn zang
En snarenspel, mijn leven lang. I
k heb, in nood aan God verbonden,
In Hem mijn hoog vertrek gevonden
In God, Wiens goedertierenheid
Zich over mij heeft uitgebreid.
Gods Geest heilige deze woorden aan uw en mijn hart tot eer van Zijn naam, en onze zielen tot wezenlijk heil. Amen.

Juni 1966