Een beslissend taalonderzoek aan de veren van de Jordaan
Predikatie over Richteren 12 : 6
door
Ds. M. BAAN
Psalm 18:8
Lezen Richteren 12: 1-6
Psalm 25 : 8 en 10
Psalm 26 : 2 en 9
Psalm 138: 3
Tekst Richteren 12 : 6:
Zo zeiden zij tot hem: Zeg nu Schibbóleth; maar hij
zeide: Sibbóleth, en kon het alzo niet recht spreken;
Zo grepen zij hem en versloegen hem aan de veren
van de Jordaan, dat te dier tijd van Efraim vielen
twee-en-veertigduizend.
De laatste bladzijde uit het boekje van Bunyan, ,,De christenreis naar de eeuwigheid”, heeft men wel eens de schoonste genoemd.
Op deze bladzijde immers wordt ons christen getekend op zijn laatste reis door de doodsjordaan.
De pelgrimsreis lag achter, de doodsjordaan lag vóór de voet, en ziet, daar kwamen twee blinkende mannen met deze boodschap: O christen, nu zijt ge wel aan het eind van de reis, maar nu wachten u nog twee belangrijke zaken.
Ten eerste: ge moet nog door de doodsjordaan.
Ten tweede: uw pas, uw bewijsstuk voor de hemel, moet nog worden gekontroleerd!
Twee belangrijke zaken, niet alleen voor christen, maar ook voor u, ook voor mij.
Ook wij immers moeten eenmaal door de doodsjordaan en. . . . ook onze pas, ons bewijsstuk voor de hemel, zal moeten worden gekontroleerd.
Stelt u eens voor, geliefden, geen geldige pas te bezitten. Te menen in te gaan en dan niet te kunnen; te menen behouden te worden, en dan toch voor eeuwig verloren te moeten gaan.
Hoe noodzakelijk is het daarom in ons leven een onderzoek in te stellen naar de geldigheid van onze pas, want in deze predikatie zullen wij horen: daar is zoveel schijn zonder zijn, zoveel vorm zonder wezen, zoveel praat zonder daad, veel nabijkomend werk en maar weinig echt werk; veel schijngeloof en maar weinig echt zaligmakend geloof.
En nu is het hier op aarde nog wel mogelijk om te reizen onder een valse pas, om zich bedektelijk als een hypokriet te scharen zelfs in de kringen van Gods volk; maar bij het eindstation van de pelgrimsreis, voor de poort der eeuwigheid, wordt iedere valse pas, iedere valse belijder door de Koning Zelf ontdekt.
Dan valt alles van de mens weg en gaat het alleen maar om het echte, zuivere genadewerk Gods, dat zijn verklanking vindt, neen, niet in het Sibbóleth van de schijnbelijder, maar dat zijn verklanking alleen vindt in het Schibbóleth van vrije genade, in het Schibbóleth van de echte, ware vreze Gods!
Sibbóleth of Schibbóleth!
Kent u dat onderscheid, geliefden?
Het is een bijna niet merkbaar verschil, maar de mannen van Efraim werden daardoor in hun bedrog ontdekt; de overtocht over de Jordaan naar het land des behouds werd hun daardoor ontzegd, en 42.000 mannen van Efraim vonden daar, aan de veren van de Jordaan, het oordeel des doods.
Welnu, zo moge er in geestelijke zin slechts maar een gradueel verschil schijnen te bestaan tussen het Sibbóleth van de schijnbelijder en het Schibbóleth van de ware belijder, maar voor de poort der eeuwigheid, bij de veren van de doodsjordaan, daar luistert de Heere zeer nauw, daar luistert de Heere naar de verklanking van Zijn eigen werk.
Alle schijnbelijders komen dan voor eeuwig om; alleen de echte ware belijders komen daar voor eeuwig thuis.
Ja straks — mag ik het zo eens zeggen? — zal de Heere ook spreken: Zeg nu eens Schibbóleth; en allen, die dan slechts Sibbóleth kunnen stamelen, komen dan eeuwig om; maar allen, die door
genade het Schibbóleth der ware Godsvreze mochten leren, komen dan voor eeuwig thuis.
Komt, geliefden, laten wij aan de hand van ons tekstwoord uw aandacht dan eens bepalen bij het onderscheid tussen Schibbóleth en Sibbóleth.
Wij gaan dan tot u spreken over een beslissend taalonderzoek aan de veren van de Jordaan. Wij horen:
- dat zulks geschiedt op een treffende plaats;
- dat zulks spreekt van een kenmerkend verschil;
III. dat zulks wijst op een schrikkelijke straf.
I.
In het verband van onze tekst kunt u lezen, dat Jeftha de overwinning bevocht op de Ammonieten. Gij kunt dat lezen in Richteren 11.
Lezen wij Richteren 12, dan blijkt, dat de mannen van Efraim zich gekrenkt voelden in hun eer, omdat Jeftha dit gedaan had zonder de hulp van die zo vooraanstaande stam van Efraim.
Zo lezen wij in het eerste vers: ,,Toen werden de mannen van Efraim bijeengeroepen en trokken over naar het noorden, en zij zeiden tot Jeftha: Waarom zijt gij doorgetogen om te strijden tegen de kinderen Ammons, en hebt ons niet geroepen om met u te gaan? Wij zullen uw huis met u met vuur verbranden.”
Jeftha’s verantwoording mocht niet baten, neen, een broederkrijg ontwikkelde zich en de Efraimieten trokken over de Jordaan naar Gilead.
De strijd ontbrandde tussen Efraim en Gilead, met dit gevolg echter, dat Efraim werd geslagen en Gilead trad als overwinnaar naar buiten uit. Door een smadelijke nederlaag getroffen, moesten de Efraimieten dus vluchten! Vluchten naar hun eigen land.
Maar nu lag tussen het land van hun nederlaag en het land des behouds: de Jordaan!
De veren van de Jordaan waren echter door de Gileadieten bezet.
En nu stelt ge het u maar voor. Daar komen die vluchtende Efraimieten; zij zien de veren van de Jordaan in de verte, maar daar bemerken zij tot hun aller schrik: de veren van de Jordaan zijn bezet!
Het lag voor de hand, bij die veren van de Jordaan zouden zij worden onderzocht, zou naar hun pas worden gevraagd. En zou dan blijken dat zij behoorden tot de Efraimieten, dan zou hun ondergang zeker zijn.
Wat deden toen die Efraimieten?
Zij probeerden de Jordaan over te komen in de weg van het bedrog. Bij de veren van de Jordaan immers kreeg ieder apart een vraag. Deze vraag namelijk: ,,Zijt gij een Efraimiet?”
En Wat zeiden zij dan?
Zij zeiden bedriegelijk: Neen!
Maar toen, geliefden, kwam dat allesbeslissende taalonderzoek, en bij dat taalonderzoek zou het bedrog worden ontdekt.
Zo zeiden zij tot hem — zo staat in onze tekst — : Zeg nu Schibbóleth”, maar toen kwam het bedrog openbaar, want inplaats van Schibbóleth zeiden zij allemaal: Sibbóleth!
Die Efraimieten stonden er namelijk bekend voor dat zij de sj-klank niet konden spreken; dat was een echt Efraimietisch kenmerk, en zo maakte de spraak dan ook hun afkomst openbaar!
Schibbóleth of Sibbóleth, het is maar een klein verschil, in het Hebreeuws is het maar het verschil van een punt, maar toch, dat kleine verschil van die ene punt werd het allesbeslissende kenmerk, of men behoorde tot de vijanden of tot de vrienden.
En al de vijanden, al de Sibbóleth-sprekers moesten voor de veren van de Jordaan blijven staan.
En dan zien wij ze in gedachten komen één, twee, tien, honderd, duizend. . . . en ieder persoonlijk kreeg de vraag: ,,Zijt gij een Efraimiet?” En wanneer hij zeide: ,,Neen”, Zo zeiden Zij tot hem:
,,Zeg nu Schibbóleth”, maar hij zeide: ,,Sibbóleth”; en zo stonden er ten laatste 42.000 Efraimieten om veroordeeld te worden tot de dood.
Vlak bij het land des behouds bij de veren van de Jordaan, maar toch, de toegang tot het land des behouds werd hun ontzegd! Zij gaven zich uit voor vrienden, maar zij waren vijanden; zij prevelden Sibbóleth, maar zij kenden niets van het Schibbóleth!
Dit taalonderzoek geeft een prediking ook tot ons.
Eenmaal immers komen ook wij te staan aan de veren van de Jordaan; aan de veren namelijk van de doodsjordaan. En dan? Ligt achter die doodsjordaan voor ons het land des behouds?
Vergeten wij maar niet: aan de veren van de doodsjordaan zal onze pas voor de eeuwigheid worden gekontroleerd. Dan zal openbaar moeten komen tot welk volk wij behoren. Tot de vijanden, of tot de vrienden; tot de schijnbelijders, of tot de ware belijders; tot de Sibbóleth-sprekers, of tot de Schibbóleth-sprekers!
Dan zal het ons niet baten, zo wij ons zelf al hadden uitgegeven voor een vriend, voor een ware belijder, voor een kind van God; dan zal het ons niet baten, al had heel die kerkelijke wereld ons
gehouden voor en behandeld als een kind van God; neen, want ook dan zal gelden wat hier in onze tekst staat: ,,Zeg nu Schibbóleth”. Bij die veren van de doodsjordaan immers valt alles van de mens weg, wordt alle bedrog, alle schijn ontdekt, en gaart het alleen maar om dat Schibbóleth van de ware vreze Gods, omdat Schibbóleth van de vrije genade Gods.
Alle Schibbóleth-sprekers komen dan eeuwig thuis, maar alle Sibbóleth-sprekers komen dan eeuwig om.
Bijna behouden en toch verloren.
Bijna binnen en toch eeuwig buiten.
Ik stel mij voor, geliefden, daar zullen heel wat Efraimieten geweest zijn, die in hun vlucht hebben gedacht: Nog één ogenblik, en wij zijn behouden; nog even de veren van de Jordaan over, en wij zijn weer veilig thuis! Maar. . . . waar zij niet op gerekend hadden, de veren van de Jordaan waren bezet!
Zouden er zo ook in onze dagen geen tientallen, honderdtallen, duizendtallen mensen zijn, die menen, werkelijk menen: En nu gaat het regelrecht op het hemelse Kanaän aan?
Ik ben gedoopt; ik heb belijdenis gedaan; ik heb Avondmaal gevierd; ik heb Jezus lief; ik heb altijd goed geleefd; ik heb nooit iemand tekort gedaan; en daarom: wij gaan van kracht tot kracht
steeds voort, al zingende en juichende, al juichende en zingende; maar. . . . waar men niet op rekent, dat is op die bezette veren van de Jordaan!
Ja, straks komt het grote onderzoek.
Straks komt de kontrole van de pas. Straks zal de Heere openbaar maken wat schijn en wat 't wezen is. Straks zal de Heere openbaar maken het Sibbóleth van de schijnbelijder en het
Schibbóleth van de ware belijder!
En dan weet ge: in het reeds genoemde boekje van Bunyan, ,,De Christenreis”, wordt ook gesproken over een zekere Onkunde.
Deze Onkunde had de reis maar de hemel gemaakt tot vlak voor de poort des hemels. Maar toen hij voor de poort des hemels kwam, werd hem naar zijn pas gevraagd. Deze pas kon hij echter niet tonen. O zeker, hij had wel een pas, maar dat was geen echte, geen gangbare pas voor de hemel.
Die onkunde bleek ook een Sibbóleth-spreker te zijn, en toen kwam het bevel des Konings: ,,Bind zijn handen en zijn voeten en werp hem uit in de buitenste duisternis, alwaar wening zijn zal en knersing der tanden”.
En zo zag ik — zegt Bunyan — dat er een weg was naar de hel van de poort des hemels af, als van de stad des verderfs!
Hoe roept dit tekstwoord ons dus op tot een biddend zelfonderzoek. Sibbóleth of Schibbleth, het is maar een klein verschil, het verschil tussen één letter, het verschil tussen één punt, maar
dat verschil is toch een kenmerkend verschil.
II
Dat verschil tussen Sibbóleth en Schibbóleth is daarom zo kenmerkend, omdat het de afkomst van die Efraimieten openbaar maakte.
Die Efraimieten konden de sj-klank maar niet maken, en daarom, gelijk tot Petrus eens gezegd werd: ,,Voorwaar, gij zijt ook een Galileêr, uw spraak maakt u openbaar”, zo kon ook van die Efraimieten worden gezegd: Voorwaar, gij zijt een Efraimiet, al zegt ge ook van niet, want uw spraak maakt: uw Efraimietische afkomst openbaar!
Zo verraadt de taal, de spraak, onze afkomst!
Dat is zo in het natuurlijke, dat is ook zo in het geestelijke.
In het natuurlijke spreekt de mens de taal der wereld, de taal der zonde; ook wel de taal der schijnvroomheid, der schijngodsdienstigheid, het Sibbóleth van de Efraimieten!
In het geestelijke leert God een mens een andere taal spreken.
De taal van het arm zondaarsleven voor God.
De taal van de vrije genade Gods.
De taal, kortom, van het nieuwe leven!
Zo lezen wij van de discipelen: ,,Zij begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken”, en in Jesaja 19 lezen wij: ,,Te dien dage zullen er vijf steden in Egypteland zijn, sprekende de spraak van Kanaan”.
Vijf steden in Egypte zouden er dus tot verzoening met Israël, tot bekering, tot de gemeenschap met God worden gebracht, en het kenmerk daarvan zou zijn: die vijf steden zouden gaan spreken de taal Kanaäns! Dat wil zeggen, de taal van Gods verbond en woorden, de taal van de vreze Gods, de taal van de vrije genade Gods; de taal, kortom, van het Schibbóleth des Heiligen Geestes.
Geliefden, kent gij die taal, die taal des Geestes? alleen maar leren op de school des Geestes!
Vraagt ge mij hoe die taal, dat echte Schibbóleth kan worden geleerd? Ik antwoord u: dat Schibbóleth des Geestes kunt u ,neen, dat Schibbóleth kunt ge u zelf niet leren.
Ge kunt dat niet leren uit de boeken.
Ge kunt dat niet leren door napraten.
Ge kunt dat wel proberen, maar ge brengt het toch nooit verder dan tot Sibbóleth, en zou dat verschil dan niet door mensen worden ontdekt, God ontdekt het verschil tussen Sibbóleth en Schib-
bóleth, en als God dat verschil ontdekt, ach, dan zou het voor eeuwig te laat kunnen zijn.
Graveert het dus diep in uw ziel: dat Schibbóleth des Geestes kan alleen op de school des Geestes worden geleerd.
En als God een mens op die school des Geestes brengt, weet ge welke lessen er dan in de allereerste plaats worden geleerd?
Laat ik het zó maar eens mogen zeggen: dan beginnen die lessen met het leren uitstoten van klanken!
Het is net als in het natuurlijke; als een kind spreken gaat leren, dan kan dat kind zo maar geen grote woorden spreken, maar het wordt een uitstoten van klanken, en hoe eigenaardig die klanken ook kunnen zijn, moeder en vader begrijpen die klanken wel.
Alzo in het geestelijke!
Die taal des Geestes begint met het uitstoten van die klanken: o, och en ach!
Ja, dat is een echt Kananietisch kenmerk.
Al Gods kinderen leren daar iets van.
Dan zegt die tollenaar: ,,O God, wees mij zondaar genadig”, en van de psalmdichter lezen wij, als de banden des doods en de angsten der hel hem benauwen: ,,Och Heere, och wierd mijn ziel door U gered”.
Hoe kan het ook anders als de schuld drukt, als de zonde benauwt, als de smart in de ziel levendig wordt, tegen een heilig en rechtvaardig, maar ook tegen een goed en goeddoend God te hebben gezondigd; hoe kan het dan ook anders! Maar dan komt er nood, geestelijke nood, en als die nood op het hart wordt gebonden, hoe gaan wij dan Hiskia verstaan, die kirde als een duif, piepte als een zwaluw. ,,O Heere - zo riep hij uit - ik word onderdrukt, wees Gij mijn Borg”.
Ja, dan zou het kunnen zijn, dat wij onszelf geen naam en geen adres kunnen geven, dat wij niet zouden kunnen zeggen wat er feitelijk aan de hand is, maar dat de leegte, een zeker gemis in de ziel en een verborgen liefdesbetrekking op God, de klanken aan het hart ontlokt van: o, och en ach!
Dit Schibbóleth van de ware belijder is in wezen wel te onderscheiden van het Sibbóleth van de schijnbelijder.
De schijnbelijder wil van deze klank niets weten; hij spot er mee, lacht erom, noemt dat ziekelijkheid, valse lijdelijkheid, op de dool geraakte vroomheid; of zo hij er wel van zou willen weten, dan maakt hij er een grond van voor de eeuwigheid.
Hij zucht, hij klaagt van de vroege morgen tot de late avond, en heel zijn leven staat in het teken van de klacht, en het blijft in het teken van de klacht.
Nu, geliefden, zijt gij soms zulk een Sibbóleth-spreker?
Een Sibbóleth-spreker dus die of de klacht geheel negeert, er vijandig tegenover staat, of de klacht probeert te maken tot een grond voor uw geestelijk leven?
Laat mij U mogen waarschuwen.
Straks immers komt het allesbeslissensde taalonderzoek aan de veren van de Jordaan, en dan, dan zult ge de poort des hemels niet kunnen binnengaan zónder de klacht, maar ge zult de poort des hemels ook niet kunnen binnengaan op grónd van de klacht.
Neen, alle Schibbóleth-sprekers hebben meer nodig! Zij kunnen uit de klacht niet leven, en nog veel minder kunnen zij op grond van de klacht sterven. En daarom, als God een mens op die school des Geestes neemt, dan leert Gods Geest niet alleen dat uitstoten van klanken, maar ook dat aanleren van woorden. En weet ge welk woord dan op de school des Geestes wordt geleerd?
Het woord: arm verloren zondaar voor God!
O zegt eens, hebt u dat woord op de school des Geestes reeds reeds geleerd? Hebt u geleerd, neen niet alleen zondaar te zijn, maar echt zondaar voor God te wonden?
Ach, alle Sibbóleth-sprekers geven allemaal toe zondaar te zijn, zij belijden dat zelfs met een zekere vlotheid en gemakkelijkheid, alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was, waar toch zeker niet aan getwijfeld diende te wonden. Zij zeggen zondaar te zijn, maar zijn het nooit in de waarachtige beleving voor God geworden, anders zou hun levensopenbaring zo geheel anders zijn.
Het is Sibbóleth, maar geen Schibbóleth, want als Gods Geest dat woord ,,zondaar” in ons hart gaat afschrijven, ach, dan komt er nood in onze ziel, een buigen onder God, een kennen van schuld en een belijden van schuld. Dan wordt geleerd wat wij lezen van David:
Ik heb gedaan wat kwaad was in Uw oog,
Dies ben ik, Heer’, Uw gramschap dubbel waardig;
"k Erken de schuld, die U tot straf bewoog;
Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig.
Dan wordt een mens arm, ongelukkig, diep ellendig, vloeken strafwaardig; en als het licht van Gods Geest dan gaat vallen, niet alleen oven ons leven, maar ook in ons hart; als dan niet alleen de dadelijke zonden van ons leven, maar ook de wortelzonden van ons hart wonden ontdekt: erfschuld, erfsmet, verborgen zonden, openbare zonden, zonden van gedachten, woorden en werken, ach, dan is er geen ongelukkiger mens op heel de aarde te vinden dan deze mens, die zijn naam leert spellen
als arm verloren zondaar voor God.
Dan gaat de Sibbóleth-spreker vrolijk onbezorgd door het leven, ondanks het belijden van zijn zondaarsnaam, maar de Schibbóleth-spreker kan zo niet verder, daar moet wat gebeuren; zulk een last van zonden en plagen, niet te dragen, drukt zijn schouders naar beneên, dat die last moet worden weggenomen, daar moet een oplossing komen.
Het wordt dus geen rusten, geen genoeg hebben aan het stuk der ellende, maar er moet verlossing komen. En dat, dat is juist het kenmerkende doel van Gods Geest bij de ontdekking van des zondaars ellende, dat er plaats zal komen voor het stuk der verlossing. Vandaar dat een zondaar, op de school des Geestes geplaatst, niet alleen leert dat woord: arm verloren zondaar voor God, maar deze zondaar leert ook een andere naam spellen, die ene Naam, onder de hemel gegeven namelijk, waardoor wij zalig kunnen worden, namelijk de naam: Jezus!
Geen Naam is er zoeter en beter voor ’t ‘hart,
Hij balsemt de wonden en heelt alle smart.
Geliefden, hebt u die Naam reeds leren kennen?
Neen, niet in de vorm, maar in wezen!
O, wat een kenmerkend verschil ligt ook hier weer tussen de schijnbelijder en de ware belijder, tussen de Sibbóleth-spreker en de SchibbóIet spreker.
De schijnbelijder, de Sibbóleth-spreker, hij blijft bij het stuk van zijn ellende staan, of. . . . het wordt een belijden van de Naam Jezus met die mond.
De ware belijder, de Schibbóleth-spreker, hij kan het in dat stuk van zijn ellende niet uithouden, neen, daar moet verlossing komen. Dat stuk van zijn ellende wordt zijn veroordeling voor God.
In de beleving van dat stuk wordt geleerd het recht Gods toe te vallen, maar ook: ,,Ik zal dan mijn Rechter om genade bidden”.
Daar komt een belijden van schuld en een bedelen om genade.
Daar komt een vragen naar een Borg, daar komt een zoeken naar een Borg. Hoe wordt dan geleerd:
Nooit zal zijn mijn zak ontbonden,
Totdat ik Jezus heb gevonden.
En wordt dan die Naam Jezus geschreven in het hart, wordt dan de Middelaar in al Zijn schoonheid verklaard in de ziel, o hoe kan het dan in het hart gaan zingen: ,,Al wat aan Hem is, is mij gans begeerlijk”.
Hoe dierbaar wordt dan deze Middelaar in Zijn Namen, ambten, staten, naturen en weldaden. Hoe wordt de begeerte in het hart dan brandende gemaakt om tot Hem uit te gaan, om Hem aan te raken, al was het maar de zoom van Zijn kleed. Terecht heeft eens iemand gezegd: Dan wordt deze Middelaar zo dierbaar, dat men niet van Hem af kan blijven.
Zo maakt Gods Geest ook plaats en de ziel vaardig voor de oefening en daad des geloofs.
Een echt Kanaänietisch kenmerk! De Schrift immers zegt het zo duidelijk: ,,Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen”.
O zegt eens, geliefden, hebt ge daar iets van geleerd? Van dat komen tot Hem, van dat aanraken van Hem?
Die bloedvloeiende vrouw was er verzekerd van: als zij Hem aanraakte, dan zou er kracht van Hem uitgaan.
En zo is het nog. Dan is er in ons veel kracht tot verdoemenis, maar in Hem veel meer kracht tot behoudenis.
Gelukkig de mens daarom, die niet alleen de Naam Jezus leert spellen, maar die ook de Persoon Jezus leert omhelzen in het geloof. En dan zegt onze Katechismus: Het is van tweeën één; of Jezus moet geen volkomen Zaligmaker zijn, óf die deze Zaligmaker met een waar geloof aannemen, moeten alles in Hem hebben, dat tot hun zaligheid van node is.
O, hoeveel Sibbóleth-sprekers zijn er op dit punt, die Hem wel belijden met de mond, maar Hem verloochenen met de daad. Hoeveel eigen werk moet ook ten deze bij Gods kinderen worden afgebroken. Want nu gaat het uiteindelijk om de wezenlijke geloofsvereniging met Hem! Om door Hem met God te worden verzoend. Om door Hem in Gods Vaderlijke gunst te worden hersteld. En dat wordt tenslotte ook het kenmerk van alle echte Schibbóleth-sprekers.
Dan wordt op de school des Geestes niet alleen geleerd de zondaarsnaam, de Jezus-naam, maar ook in de weg van verzoening door voldoening, in de weg van de aanneming tot kinderen, de Vader-naam! Ook hier ligt weer zulk een kenmerkend verschil tussen de schijnbelijder en de ware belijder, tussen de Sibbóleth-spreker en de Schibbóleth-spreker.
Hoe gemakkelijk immers spreekt de schijnbelijder, de Sibbóleth-spreker over de Naam Vader zonder enige beleving van het recht Gods en van de toorn Gods spreekt hij alleen maar over de verzoenende Iiefde, over het Vaderlijke in God.
Hij noemt God zijn Vader en heeft Hem nooit leren kennen als zijn Rechter. O, hoe gevaarlijk, hoe bedriegelijk is toch dat Sib-bóleth van de schijnbelijder!
Gods Geest immers leert de Vader-naam alleen maar kennen in de weg van verzoening door voldoening, verklaard en toegepast aan het hart, in de oefeningen van een geschonken geloof!
,,Want door Hem - zo zegt de Schrift, namelijk door Christus- hebben wij beiden de toegang door één Geest tot de Vader”.
O, dat toegang ontvangen tot de Vader, welk een wonder wordt dit voor een arm verloren zondaarshart. Als het oog des geloofs word geopend, en gezien mag worden dat de kloof tussen een
arm verloren zondaar en een heilig en rechtvaardig God in Christus is gedempt. Als het woord der Schrift van kracht gaat worden: ,,Grimmigheid is bij Mij niet; wie zou Mij als een doorn en distel tegen u in oorlog stellen?” Wel een wonder, ingeleid te worden in de eeuwige vredesgedachten Gods, in de eeuwige liefde Gods. Welk een wonder, te mogen lezen in het hart Gods:
,,En ik zal u aannemen, en Ik zal u tot een Vader zijn en gij zult Mij tot een zoon en dochter wezen”.
Alle nevelvlekken van de zonden vallen dan weg.
De stroom van zonden en ongerechtigheden is dan opgenomen, ja weggevoerd in de veel groter en rijker stroom van Jezus’ bloed. Dan ziet de Heere geen zonden in Zijn Jakob en geen ongerechtigheid in Zijn Israël. Dan wordt, in de weg van aanneming tot kinderen, de ziel ook afgestemd tot het Schibbóleth van het:,,Abba, Vader”.
Welk een les als ook dat Woord op de school des Geestes wordt geleerd.
Dan spreekt de Sibbóleth-spreker dat woord ,,Vader” zo maar uit; het gaat altijd even gemakkelijk. Maar de Schibbóleth spreker zal dat woord niet anders dan met heilige schroom, in heilige verwondering leren uitspreken, omdat hij daarin heeft ontdekt het grootste wonder van Gods genade, de rijkste vrucht van Jezus’ borgschap en de heerlijke, vaste verzekering van zijn toekomstig erfschap. ,,Want zo wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen; erfgenamen van God, en mede érfgenamen van Christus; zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden”.
Dan komt straks de doodsjondaan, o zeker, maar als dan dat Schibbóleth van het werk des Geestes mag worden gehoord, de pas van vrije genade, getekend met Jezus’ bloed, dan mag worden getoond, dan komen alle Schibbóleth-sprekers eeuwig thuis, maar alle schijnbelijders, alle Sibbéleth-sprekers, komen dan voor eeuwig om.
Geliefden, waar dat taalonderzoek aan de veren van de Jordaan dam zo diep ernstig, zo allesbeslissend is, hoe past het ons dan om met de dichter biddend 'te zingen uit Psalm 26 : 2 en 9:
Beproef vrij, van omhoog,
Mijn hart, dat voor Uw oog,
Alwetende, steeds open lag.
Doorzoek mij, toets mijn gangen;
Doorgrond al mijn verlangen,
En stel mijn oogmerk in de dag.
Wanneer G’ Uw arm verheft,
De snode zondaar treft,
Wees Gij mij, Heer’, mijn Toeverlaat;
Doe mij met hem niet sneven;
O neen, behoed mijn leven,
Als Gij de man des bloeds verslaat.
III.
Wat wij zo juist gezongen hebben, geliefden, dat moge wel steeds zijn het gebed ook van ons hart, omdat wij hier in ons tekstwoord kunnen lezen dat allesbeslissende taalonderzoek aan de veren van de Jordaan, dat tenslotte met zich bracht een schrikkelijke straf.
Hier immers staat geschreven, dat al die Sibbóleth-sprekers één voor één aan de veren van de Jordaan werden gegrepen, zodat de dier tijd van Efraim vielen twee-en-veertigduizend.
Denkt het u eens in: welk een ontzettend gericht werd daar dus voltrokken aan de veren van de Jordaan. Daar stonden die Efraimieten, vlak voor het land des behouds, zij waren bijna behouden, en toch, zij waren verloren. Daar werd op eenmaal de oever van de Jordaan met bloed gekleurd, met het bloed van 42.000 Efraimieten.
Zij hadden zich bedriegelijk uitgegeven voor vrienden, maar zij kwamen openbaar als vijanden. Zeg nu eens Schibbóleth, zo werd hun gevraagd, maar zij zeiden Sibbóleth, omdat zij dat Schibbóleth niet recht konden spreken, en. . .. hun Efraimietische afkomst werd juist daardoor ontdekt.
Hoe moet dat alles ons dan met heilige ontroering vervullen, wanneer wij bedenken dat zulk een allesbeslissend taalonderzoek ook ons wacht aan de veren van de doodsjordaan.
Het is de mens gezet om eenmaal te sterven. En dan?
Daarna komt het oordeel!
En bij dat oordeel zal ook onze pas worden gekontroleerd. Zal een onderzoek worden ingesteld of wij iets van dat Schibbóleth des Geestes kennen.
Gestel u zoudt heel uw leven uzelf op de been hebben gehouden met wat beschouwende kennis, met een zeer rechtzinnige beschouwing over verbond, doop en avondmaal, met wat praten
over de dingen, met uzelf te houden voor een kind van God, met een Jehu’s ijver voor het Koninkrijk Gods enz.; en bij de veren van de doodsjordaan zou blijken: gij kent het ideoom van de taal des Geestes niet, het is Sibbóleth en geen Schibbóleth!
O, hoe ernstig, hoe vreselijk zal het dan zijn, bij de veren van de doodsjordaan te moeten vallen in de handen van de levende God. Een vriend te schijnen en een vijand te zijn. Voor een kind van God u te hebben uitgegeven, en in wezen een kind des satans te zijn.
Laat dit woord u dan brengen tot een biddend zelfonderzoek.
Kent gij iets van dat onderwijs op de school des Geestes? Van dat uitstoten van klanken? Van dat aanleren van woorden?
Kent ge iets van uw zondaarsnaam, van de Jezus-naam, van de Vadernaam?
Van Johannes op Patmos lezen wij, dat hij eenmaal hoorde een gezang in de hemel en de stem van citerspelers, spelende op hun citers. ,,En zij zongen als een nieuw gezang voor de troon van God en van het Lam: Gij, o Lam Gods, zijt waardig om te ontvangen de lof, dankzegging en aanbidding, want Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed”. Maar dan staat er als een bijzonderheid bij: ,,En niemand kon dat gezang leren, dan de honderd-vier-en-veertigduizend, die van de aarde gekocht waren .
En als ge mij nu vraagt: Wie zijn nu die 144.000? dan zou ik het antwoord zo willen geven: Die 144.000 zijn nu zij, die hier op aarde dat geestelijke Schibbóleth leerden stamelen; ja, zij zullen straks in een nieuwe taal, in een nieuw gezang spreken en zingen, uit hoe grote nood en dood God hen verlost heeft.
Begrijpt dus goed: om in de hemel die nieuwe taal te kunnen spreken, dat nieuwe lied te kunnen zingen, is nodig dat wij hier op aarde die nieuwe taal en dat nieuwe lied in beginsel leren. Het staat immers duidelijk in de Schrift vermeld: ,,En niemand kon dat gezang leren, dan de 144.000, die van de aarde gekocht zijn.
Medereiziger naar de eeuwigheid, 0 sta er dan naar iets van die nieuwe taal en van dat nieuwe lied hier op aarde te leren.
En dan hebt ge gehoord, dan moet ge naar de school des Geestes! En op die school des Geestes worden alleen maar niets wetende zondaren aangenomen. Voor de wijzen en verstandigen blijft dat onderwijs verborgen, maar aan de kinderen, aan niets wetenden wordt het geopenbaard.
Kom, leg al uw eigen wijsheid eens terzijde, en meld uzelf eens als een nietswetende bij de Heere wan. Zoudt ge met al uw wijsheid nog niets meet zijn dan een Sibbóleth-spreker, dan zegt de Heere: Ik wil onderwijzen hen, die dwalen; dezulken wil Ik nog brengen in het rechte spoor.
En dan hebt ge gehoord wat ge leren moet.
Dat uitstoten van klanken: o, och en ach. Dat aanleren van woorden. Uw zondaarsnaam; de Jezus-naam; de Vadernaam.
Kom, verhef u daar niet boven en begin niet met de bovenste sport op de ladder des heils, maar begin bij de onderste. Begin niet met roemen en prijzen, maar sta er naar iets te leren van dat zuchten en bitterlijk schreien.
Bij het begin van onze predikatie hebben wij gezegd: Moeder en Vader begrijpen het kind, ook al stoot het nog zulke vreemde klanken uit. Zo begrijpt de Heere ook een mens, die zijn nood, zijn ellende in de binnenkamer uitschreit. Al zoudt ge alles dan niet goed onder woorden kunnen brengen, maar de Heere begrijpt het. Hij verstaat zelfs de taal van het zuchten. En dan zegt de psalmdichter:
En gevang’nen in hun zuchten
Horen, als zij tot Hem vluchten;
Om hen uit de wrede kaken
Van de dood eens los te maken.
Ja, als de Heere een mens dat Schibbóleth leert, dan staat de Heere een mens niet in die verzuchtingen omkomen. Neen, al moet ge dan uw zondaarsnaam leren kennen en telkens weer
spellen, dan wil Gods Geest ook leren die andere Naam: de Naam Jezus.
Geen naam, die beter past bij de naam zondaar, dan de Naam Jezus. Terecht kon daarom de dichter zingen:
Uw Naam is voor ’t oprecht gemoed
Van al Uw gunstvolk goed.
Hebt ge die naam leren kennen? O zeg eens, welke rijkdommen hebt ge in die Naam ontdekt? Hebt ge in die naam ontdekt de weg van verzoening door voldoening, de weg ook voor u om weer tot God te gaan?
O, hoe rijk van betekenis wordt dan deze Naam, als Gods Geest deze verklaart in ons hart, de schatten van Jezus’ genade openbaart en wegschenkt aan de ziel.
Vooral als in Hem ontdekt wordt de weg tot de Vader, de weg ook tot het eeuwig Vaderhuis met zijn vele woningen.
O zeker, dan komt straks de doodsjordaan. Dan kom straks het grote laatste onderzoek, de paskontrole voor de poorten der eeuwigheid.
Alle schijn wordt dan ontdekt. Alle bedrog komt dan openbaar.
Dan zal weg moeten vallen, eeuwig buiten moeten vallen al wat van de mens, al wat van Efraim is; dan heeft alleen maar waarde datgene, wat van God, wat van Christus is.
Zo zal genade, genade alleen, tenslotte de toegang ontsluiten tot het lang beloofde land, waar de wijnstok van Eskols druiven eeuwig bloeit en vruchten draagt.
Amen.