Een machteloze voorbidder
Adventspredikatie over Exodus 32 : 32
Door Ds. F. BAKKER
Psalm 142 : 4
Lezen: Exodus 32 : 15—einde
Psalm 40: 3 en 4
Psalm 119: 69
Psalm 130: 4
Tekst Exodus 32 : 32: Nu dan, indien Gij hun zonden vergeven zult; doch zo niet, zo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt.
Zo mogen we de tijd weer beleven, die in het kerkelijk jaar de adventstijd wordt genoemd. Het woord advent is afkomstig van een Latijns woord, dat komen betekent. En het is u bekend, dat er mee wordt bedoeld het komen van Gods Zoon uit de hemel op aarde. Als het nu goed is, dan zal dat komen ook gepaard moeten gaan met het verwachten. Want stel eens voor, dat er ergens een koning komende is, en dat er daar niemand is die hem verwacht. Het zou er een bewijs van zijn, dat die vorst niet als koning werd erkend. In de adventstijd is het dus de vraag of er ook plaats is voor de komende Christus. In Bethlehem was er geen plaats voor Hem. Maria en Jozef zochten tevergeefs. Het was er veel te vol.
Geen plaats op aarde voor de Koning des hemels. Het was ook niet .aan dat Kind te zien, dat Het een Koning was. Hij was van
alle hemelse luister ontdaan, want Zijn komen was een weg van diepe vernedering. Hij had geen gestalte noch heerlijkheid, dat we Hem zouden begeerd hebben. Het was alles even armoedig in de stal van Bethlehem. En Zelf was Hij zo arm geworden, dat een ieder medelijden met dat Kind zou kunnen hebben. Is dat nu een Koning? Maar zalig, die toch in Hem de Koning zien mogen. Dat zijn dan mensen, die hun kroon verloren hebben in het paradijs. Voor zulke ontkroonden is dat Kind onmisbaar. Zij hebben geen medelijden met dat arme Kind. Voor hen is het omgekeerde waar. Namelijk, dat Zijn vernedering een vrucht is van borgtochtelijk medelijden met de diep gevallen zondaar. Zij zien hun eigen val in dat vernederde Kind.
Zo is er dan armmakende genade nodig om een echte adventstijd te mogen beleven. Er is niet één volk zo arm als dat adventsvolk. Zij zijn arm aan gerechtigheid, arm aan heiligheid, arm aan al wat ze voor God missen en toch zouden moeten zijn. Dikwijls veel geprobeerd om voor God te kunnen bestaan en voor God te kunnen leven. Maar hoe meer zij daaraan deden, hoe onmogelijker dat het werd om de schuld zelf te betalen. En daar is er nu plaats voor dat Kind, waar de machteloosheid van 's mensen kant wordt beleefd.
Dat zullen we zien in de woorden van onze tekst, waarin het gaat over: „Een machteloze voorbidder". We letten daarbij op drie dingen:
le. De aanwijzing in die voorbede;
2e. De afwijzing van die voorbede;
3e. De beenwijzing door die voorbede.
Het is drie maanden geleden, dat de kinderen Israëls waren uitgetrokken van de dienstbaarheid in Egypte. Nu liggen zij naar de stammen gelegerd aan de voet van de Sinaï. Mozes is de berg opgeklommen om de heilige wet uit Gods hand te ontvangen. Maar het wachten op Mozes duurt zo lang. Het is nu al veertig dagen geleden, dat hij de berg op ging.
„Vaar blijft Mozes toch?" zo vraagt het volk zich af. „Wij weten niet wat hem geschied zij", zeggen ze tot Aron. Alsof zij willen zeggen: „Hij kan wel verongelukt zijn. Het is best mogelijk, dat we hem nooit meer zien. Het duurt immers al veel te lang?" Wachten duurt altijd lang. En dat is een ongeluk van de mens; hij kan zo slecht wachten. Hij kan het niet overgeven in de handen van een God, Die alle dingen bestuurt naar Zijn wijsheid en niet naar 's mensen dwaasheid.
Zo viel ook voor Israël het wachten te lang. Zij wilden wat zien. Zij wensten niet te leven bij het Woord van God, en daarom maakten zij een beeld van God. Mozes bleef weg en God zweeg. Ze vertrouwden niet op de woorden Gods, dat het alles wel gemaakt zou worden, en daarom maakten zij nu een beeld Gods. Wie niet gelooft dat God het alles maakt, die gaat zelf wat maken, en die gaat steunen op een zelfgemaakte God. Dan behoef je niet meer te klagen: „Waar is God, mijn Maker, Die psalmen geeft in de nacht?" Want dan stel je jezelf tot maker om zo een god te dienen, die je zelf gemaakt hebt naar eigen wil en gedachten. Dat is -ook een godsdienst.
Hier is de oude zonde uit het paradijs. „Gij zult als God zijn", zei de satan. Gij zult dan kunnen laten en doen wat ge zelf wilt. Ge zult uzelf tot een wet zijn. Niet meer afhankelijk van een hogere wil. Dus God van de troon en de mens op de troon. Dat is de oude zonde van het paradijs, en die herhaalt zich nog telkens in al de miljoenen, die uit Adam geboren zijn. Waar een mens wat zien wil, daar heeft het geloof in de woorden Gods opgehouden. En waar een mens het zelf kan maken, daar heeft hij afgerekend met God zijn Maker.
O zeker, de Israëlieten dachten niet anders dan de verering van Israëls God met dat beeld te bedoelen. Ze zeiden immers: „Morgen zal de Heere een feest zijn". Maar je kunt menen de ware godsdienst te hebben, terwijl het toch niet anders is dan een eigen godsdienst. Iemand kan Heere Heere roepen, en toch zichzelf dienen. Iemand kan een beeld van de ware God koesteren, en toch van die God afkerig zijn. Dat is de zonde tegen het tweede gebod.
Mozes weet niet wat hij hoort als hij van de berg af komt. En het is geen fanatisme of liefdeloosheid als hij beveelt, dat de kalverendienaars moeten gedood worden. Ergert u niet aan dit bloedbad, want dan ergert ge u aan de rechtvaardigheid Gods. Het is hier niet anders dan een voorbode van de dag der dagen, als de hemelse Rechter Zelf zal komen om Zijn haters eeuwig te straffen. Drieduizend van het volk werden met de dood gestraft, en zij kunnen die trouwe God niets ongerijmds toeschrijven, want de Heere is niet alleen getrouw in Zijn beloften, maar ook in Zijn bedreigingen. God zou niet rechtvaardig zijn, als Hij de zonde niet strafte.
Maar nu is het de vraag, of het genoeg is, dat er drieduizend gevallen zijn. Want deze drieduizend zijn nog maar 'n klein gedeelte van hen, drie voor 't beeld hebben gebogen. Alleen van de Levieten, lezen we, dat zij getrouw waren gebleven. Dus waren er van de andere elf stammen buiten de drieduizend nog veel meer duizenden over, die ook de knieën voor het beeld hadden gebogen. Voor hen stond nu de schuld nog open, en daarom moest Mozes tot hen zeggen: „Gijlieden hebt een grote zonde gezondigd".
De middelaar van het oude verbond wist het wel, dat God te heilig is dan dat Hij de zonde kan verdragen, en hoe moest het dan met dat overgebleven ontrouwe volk? Zou de toom Gods er mee gestild zijn, dat er drieduizend zijn gestraft? Of zal al het volk, dat deze zonde gedaan heeft, verdelgd moeten worden? Dat wist Mozes ook zelf niet. Daarom zegt hij: „Doch nu, ik zal tot de Heere opklimmen, misschien zal ik een verzoening doen voor uw zonde".
En ziet, daar klimt de middelaar van het oude verbond weer de berg op om de tolk te zijn tussen God en het volk. En om dat schuldige volk te zullen sparen, heeft Mozes een plan bedacht, dat hij aan de Heere zal voorleggen. Hij komt tot God met een aanwijzing. Misschien zal dat de gramschap des Hee-ren kunnen wegnemen. Hij zal de Heere een aanwijzing geven, hij zal God een voorstel doen. In de vurige hoop, dat het zal zijn tot behoud van het volk.
Die aanwijzing vinden we in de inhoud van zijn gebed, als hij de Heere voorlegt: „Nu dan, indien Gij hun zonden vergeven zult; doch zo niet, zo delg mij uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt".
Dit gebed bevat eigenlijk twee plannen. „Nu dan, indien Gij hun zonde vergeven zult". Dat is het eerste plan, dat Mozes de Heere voorlegt. Als God de zonde wil vergeven, dan kan het volk gespaard blijven en blijven bestaan. Dan kunnen ze straks de reis weer voortzetten naar het beloofde land.
„Nu dan, indien Gij hun vergeven zult". Hiermee wil Mozes zeggen: „Heere, zou het zo niet kunnen? Drieduizend zijn er al gevallen. Mag dat misschien genoeg zijn? Zou het in Uw rand kunnen bestaan, dat het overgebleven volk niet uit Uw boek gedeeld zal worden? Zoudt ge hen drie zonde willen verg ven?"
Zo heeft Mozes het gedacht. Hij voelt zichzelf echter niet zeker over ,dit eerste plan, want hij weet het wel, dat er voor de vergeving der zonden grond moet zijn bij de Heere. Daarom wijst hij de Heere nu ook op zijn tweede plan, als hij zegt: „Doch zo niet, zo delg mij nu uit Uw boek".
„Als de drieduizend Uw gramschap niet hebben gestild, o Heere, hier hebt Ge mij dan in plaats van het schuldige volk. Dan ben ik bereid om eeuwig van U verstoten te worden. Laat dat volk leven, en dan wil ik voor hen sterven. Geef hun Uw zegen, ik zal dan hun vloek dragen. Wil dat volk toch behouden, dan zal ik verloren gaan".
Groot was Mozes toen hij stond voor farao. Groot was Mozes, toen hij het volk door de Rode Zee leidde. Groot was Mozes' geduld met het volk. En groot was hij in het altijd smekende pleiten bij God om het volk te behouden. Maar nooit was Mozes zo groot als hier. Hoger kan een mens niet komen dan dat hij zijn leven stelt voor de schuld van een ander. Dieper kan de zelfopoffering niet gaan. Meer liefde kan een mens niet geven.
Mozes vraagt om de dood. Eigenlijk om de eeuwige dood. Als dan het volk, dat die dood heeft verdiend, maar leven mag. Hier staat de middelaar van het oude verbond op zijn hoogtepunt. Hier is borgtocht. Hier is rniddelaarsliefde. Hier is plaatsbekledend werk van een reine voor onreinen. Want in
deze zin was Mozes rein van de onreinen, dat hij voor God vrij stond van deze zonde. Zelf geen schuld, wil hij de schuld dragen voor een ander. Voorwaar, Mozes heeft zijn volk lief gehad tot in de dood. Nergens in het oude testament lezen we een gebed als dit gebed.
Maar bij die tweeërlei aanwijzing in deze bede moeten we op onze tweede gedachte vooruitlopen, want we weten dat zelfs dit gebed door God is afgewezen. We zullen straks horen waarom. Nu letten we er eerst op, dat er bij God door een mens niets valt aan te wijzen om van de zonde verlost te worden.
Wat de aanwijzing in dat eerste plan betreft, o zeker, de gebedsgestalte van Mozes lis goed, als hij zijn bede aanheft met het woordje „och". Uit dit ene woordje al spreekt de gestalte van ootmoed, van onderworpenheid en van de erkenning, dat het recht aan Gods kant valt.
Dat is een kostelijke gebedsgestalte. Maar ach, een gestalte kan een mens niet redden. Al bukken we nog zo diep voor de Heere, in dat buigen als zodanig kan de grond tot vergeving der zonden niet liggen. Die ootmoed is onmisbaar. Er is geen andere weg om zalig te worden. Die zullen we moeten kennen, want „wij hebben God op 't hoogst misdaan. We zijn van 't heilspoor afgegaan". Daarom is er geen beter kleed dan het kleed van de ootmoed. Maar hoe diep een zondaar ook buigen mag, hij kan zijn schuld er niet mee betalen. Een boetekleed is onmisbaar, maar de schuld betalen kan het niet. „Nu dan, Heere", zegt Mozes, „indien Gij hun zonden vergeven zult". Hij buigt zo diep voor de Heere, want als hij dat zegt, dan erkent hij de schuld. Maar één ding kan hij niet geven, en dat is de grond tot vergeving. Hoe moet het dan met het recht Gods, Mozes?
Voor de tweede maal, dat weet Mozes ook zelf wel. Hij weet, dat er voor de zonde een offer moet zijn, en daarom voegt hij er direkt aan toe, dat hij zichzelf ten offer wil geven. Nogmaals, hoe groot is Mozes hier. Hij wil de voorbiddende priester en tegelijk het offer zijn. Maar Mozes blijft maar een mens. En bij een mens is er tenslotte geen raad tegen de straf der zonde. Hij kan de Heere plannen voorleggen zo veel hij maar kan, hij kan de Heere een offer aanwijzen al was het ook zijn eigen leven, maar als de Heere Zelf niet een offer aanwijst, het zal alles van 's mensen kant te kort zijn om van de schuld verlost te worden.
Dat heeft de grote Mozes ook zelf wel aangevoeld, want voordat hij de berg opklom, moest hij eerlijk tot het volk zeggen: ;,Misschien zal ik een verzoening doen voor uw zonden". Misschien, misschien? Dat is toch maar een wankele hoop, een twijfelachtige bemoediging, een zwakke grond, een nevelig uitzicht. Het was ook maar een proberen, en het zal dan ook blijken, met een „misschien" komt het er niet. Dat is een strohalm.
En zo wordt er wat steunsel gezocht om de schuld kwijt te raken. Allerlei aanwijzing wordt door een zondaar de Heere voorgelegd in de hoop, dat Gods toom tegen de zonde gestild kan worden, hetzij voor een ander, hetzij voor zichzelf. Wanneer de schuld in ons leven schuld wordt, dan gaan we alles proberen om God tevreden te stellen. Zou het zo niet kunnen? Of zou dat geen grond kunnen zijn? Ze komen met plannen en met offers om aan Gods recht te voldoen. Maar al kwamen ze met hun eigen bloed, en al was het dan nog voor een ander, het is voor God alles te kort. Hoe meer ze doen om voor God te kunnen bestaan, hoe onmogelijker dat het wordt. Bij de mensen is er geen raad voor de schuld. Zelfs de! grote Mozes is hier ten einde raad.
Het gebed van Mozes, de man Gods, wordt afgewezen. Toen Mozes deze bede de Heere had voorgelegd, „Toen zeide de Heere tot Mozes: Die zou Ik uit Mijn boek delgen, die aan Mij zondigt". Dus de drieduizend waren niet genoeg.
Ieder die gezondigd had, moest uit het boek gedelgd worden. Al leefden de meeste beeldendienaars dan nog wel, het was voor hen slechts uitstel van het komende gericht. De toom Gods is niet minder over de levenden dan over de doden.
En wat het tweede betreft. Dat Mozes zichzelf aanbiedt om voor de zonde te sterven. Ook dat wordt afgewezen. Want Mozes was niet bij machte om die zondelast te dragen. Hoe groot hij hier ook zijn mag, hij is toch ook maar een mens uit de mensen. Een lid van hetzelfde geslacht, een kind van de gevallen Adam. Hij kon het ook niet verder brengen dan Jesaja, die zeide: „Ik woon in het midden mijns volks". Dat wil zeggen: „Ik ben niet beter dan mijn volk".
Aan de zonde van het gouden kalf had Mozes geen schuld. Dat is waar. Maar wat zijn bestaan betreft, hij lag zelf ook in Adam voor God verloren. Hij viel zelf ook onder de toerekening. Hij was één van de velen. Adam was zijn vader en Eva zijn moeder. Dat bleek toen hij op de steenrots sloeg. En al wat Mozes daar boven was, dat was hij alleen maar door genade. Hoe zal hij dan de schuld kunnen betalen van een ander? Hij ligt zelf ook verloren voor God.
Een afgewezen middelaar. Een machteloze voorbidder. Hij was maar een middelaar van tussenspraak. Hij was een tolk tussen God en het volk. Hij sprak namens God tot het volk en namens het volk tot God. Door hem kwam God tot het volk en het volk tot God. Hij sprak met de Heere als met een vriend, zegt de Schrift. Maar een middelaar van tussenspraak is nog geen middelaar van verzoening. Wie alleen middelaar van tussenspraak is, die mist toch nog alles om God het Zijne te geven. Hij kan God niet verzoenen en aan de prijs der ziel niet voldoen. Hij mist het reine mensenbloed en de zonde kan alleen worden betaald met bloed. Dat kon Mozes niet aanbieden. Daarom was hij een machteloze voorbidder. Daarom was hij niet in staat om het volk te redden. Een middelaar van de wet, die de wet wel kon doorgeven, maar die de wet niet kon vervullen. En al zou hij zelf geen zonde hebben gehad, dan nog was zijn voorbede afgewezen. Hij was dan nog slechts een mens geweest, en een mens gis te zwak om de toorn Gods te kunnen dragen. Een mens kan wel schuld maken, maar hij kan geen schuld betalen.
Mozes had wel de liefde. Een liefde, die niet dieper gaan kon. Er is geen beter herder dan die zijn leven zet voor de schapen. Maar Mozes had niet de macht om het volk te verlossen. Om een verlossende middelaar te kunnen zijn, dan moeten liefde en macht samen gaan. Daar is bijvoorbeeld een moeder, wier kind in de haven valt. Zij springt haar kind achterna, want zij heeft de liefde om eigen leven aan dat kind te wagen. Maar zij heeft niet de macht om dat te doen, en daarom moeten moeder en kind beiden verdrinken. Het stond met Mozes en het volk niet anders. Als de Heere dat verlossingswerk aan Mozes zou overlaten, dan waren ze beide, de middelaar en het volk verloren
Hier is de nood van het oude testament. Mozes' voorbede afgewezen. Hij komt tot het volk terug met de wet in plaats van met de verzoening. Hij blijft middelaar der wet en niet van betaling. Hij had het zo goed bedacht. Hij had alles bedacht wat er maar te bedenken viel. Maar het kon alleen zoals God het bedacht had. Toen viel er van 's mensen kant niets meer te bedenken. Het volk heeft om het kalf gedanst. En wat nu? Er is geen raad meer. De zaak staat hopeloos, radeloos en machteloos.
Dat is de nood van het oude testament. Want is Mozes het niet? Kan hij het niet zijn? Maar wie is dan zulk een middelaar, die ook de macht heeft om God te verzoenen? Is er misschien nog een weg om de welverdiende straf te ontgaan?
Mozes komt terug met de wet. En die wet zegt: betaal wat ge schuldig zijt. Die wet achtervolgt, die wet bedreigt, die wet slaat neer, die wet eist, !die wet is nooit tevreden voordat aan al de geboden is betaald. En hoe dichter die wet tot ons komt, en wij tot die wet komen, des te groter wordt de schuld en des te meer wordt het gezien, dat het op rekening zal moeten van een ander. Van een ander, die wil en kan wat bij de! mens onmogelijk is. Hier is de adventsnood van het oude verbond. Daar staat niet alleen het volk van Israël, doch daar staan ook wij, gemeente, bij een machteloze voorbidder, en bij een afgewezen middelaar. Ook wij, want wij hebben tegen God gezondigd, en een ander kan ons niet helpen als de dood komt, om God te ontmoeten. Dan staan we alleen in het sterven. Alleen voor God. Alleen voor de schuld. Een ieder -zal z'n eigen pak dragen. Al was het een eigen vader of moeder, al was het een eigen kind of broer of zuster, al was het de grote Mozes, die voor u wilde tussentreden, wie tegen Mij heeft gezondigd, die zal Ik uit Mijn boek delgen, zegt de Heere.
Wij hebben om het kalf gedanst. Wij hebben God onze Maker vergeten, en we hebben onszelf tot een god gemaakt. Ga dat eens na in uw eigen leven. Het draait alles om het „-ik.". Dat is de god, die we beminnen en dienen. Daarbij kunnen we ook nog godsdienstige mensen zijn. We kunnen de. dienst van de ware God in de mond hebben, maar achter dit masker toch een zelfgemaakte god eren.
Drieduizend waren er voorgegaan. De grote rest van het volk leeft slechts in het uitstel. Ziedaar, ook onze toestand buiten genade. Hoevelen zijn ons reeds voorgegaan in de eeuwige smart? Hun vonnis is rechtvaardig voltrokken. Zij zijn daar, waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust. En zij kunnen daar zelf niet anders zeggen dan: „eigen schuld, eigen schuld".
Maar weten wij nu al, dat we eveneens verloren liggen, ook al zijn we nog in het land der levenden? Als er geen genade tussentreedt, dan leven we slechts in het uitstel van het rechtvaardig vonnis der wet. Het is ons grote ongeluk, dat we daaronder zo rustig voortgaan, :als of er nooit een dag komt, dat onze Maker zal zeggen: „Geef rekenschap van uw rentmeesterschap". Want God heeft het recht om de zonde te straffen. Welke rechter heeft dat niet?
Een machteloze voorbidder. Mozes komt terug met de wet. Wat nu, o zondaar, die tegen de wet hebt gezondigd? Heeft die wet u wel eens wakker geschud? Zijt ge wel eens zo zeer van uw schuld aan de wet geschrokken, dat u nergens rust meer kon vinden? Of leeft ge nog maar voort alsof er geen geboden van uw Maker zijn? Dan is er ;een nood in de nood, namelijk, dat ge niet ziet in welke nood ge verkeert. Onder een open schuld rustig te leven. Is dat niet verschrikkelijk?
Laat u dan eens wakker schudden, onbekeerde zondaar. En maak u er niet af door te zeggen, dat ge niet kunt. Dat is zeker waar. Maar toch ligt de volle verantwoording aan uw kant. God doet de mens geen onrecht als Hij in Zijn wet van ons vraagt wat we niet geven kunnen, want God heeft ons zo geschapen, adat we het wel konden. We kunnen niet, maar we moeten toch. Is dat wel eens uw nood geworden, niet te kunnen en toch te moeten?
Dan verstaan we de nood van het Oude Testament. Dat is een adventsnood. Wat is dat, een adventsnood? Het is een open schuld voor God, waarbij een zondaar zelf niet meer weet hoe hij ooit met God verzoend kan worden. Zij hebben met Mozes alles geprobeerd om het vlak te maken tussen God en hun ziel. Zij hebben alles bedacht, ze zijn aan het einde met zichzelf gekomen. Zij kunnen niet meer bezien hoe het nu moet. Als er van Gods kant geen wonder gebeurt, dan is het verloren. De Heere zal hun zelf moeten geven wat Hij beveelt. En dat is God niet verplicht. Zij zullen geen kwaad van God kunnen zeggen, ook al moesten ze verloren gaan. Maar wat hen betreft, zij zijn uitgepraat. Ja geliefden, dan zijn we uitgepraat met al onze godsdienst. Verstaat ge dat?
De toom Gods was in Israël over de levenden niet minder dan over de doden. Het was voor de levenden alleen maar uitstel.
In dat zelfde uitstel leeft u dan ook als ge ontdekt zijt aan uw schuld tegenover de heilige wet Gods. Dan zijn er nachten, dat ge niet durft in te slapen, omdat ge vreest niet meer te zullen ontwaken. Elke dag kan dan 'het einde van dit uitstel zijn. Elke dag onverzoend te kunnen sterven.
Onmogelijk van uw kant. En volgens uw waarneming ook onmogelijk van Gods kant. Want de Heere kan geen afstand doen van Zijn recht. God kan alles, maar Hij kan Zijn eigen deugden niet verloochenen. Hij zou afstand moeten doen van Zijn eer, als Hij de zonde niet strafte. God kan Zichzelf niet laten krenken en tegelijk vrede hebben met een opstandeling, die Zijn deugden gekrenkt heeft. Dat is de waarneming van een schuldig zondaar. En als hij zó zou moeten sterven, hij zou met ,de dichter van Psalm 119 niets anders te zeggen hebben dan:
Gij zijt volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, Heer;
Uw oordeel rust op d' allerbeste wetten;
Uw loon, Uw straf beantwoordt aan Uw eer.
Gij eist van ons, dat w' op Uw waarheid letten,
Dat wij altoos op hoge prijs Uw leer
En 't heilig recht van Uw getuig'nis zetten.
Ps. 119:69
Ten derde, de heenwijzing in dat gebed. En het zal u meteen duidelijk zijn, dat de voorbede van Mozes heenwijst naar de grote Mozes, naar Christus, Die toen noggeboren moest worden. De voorbiddende Mozes is hier een schaduw van de Christus.
Het Oude Testament schreeuwt om het Nieuwe Testament. Want hoeveel dierenoffers er in het oude verbond ook zijn geslacht, al was het zelfs een mensenoffer zoals hier van Mozes, er zal een nieuw verbond moeten komen met een betere Middelaar dan Mozes.
Deze machteloze voorbede roept om een wonder van de hemel. Om dat Kind, Dat buiten de toerekening valt, omdat Het van de Heilige Geest is ontvangen, en Dat toch onder de toerekening kan vallen, omdat het geboren is uit de maagd Maria. Die de liefde had om de hallels der hemelingen te verlaten en om even diep neer te dalen als dat de grootste der zondaren gevallen is. Maar die ook de macht had om een verloren mens uit de stroom der ellende op te trekken.
O, dierbaar Kind, o stof van vreugd',
Geschenk van 't Alvermogen.
Nu de mens nooit meer tot God kan komen, nu komt God tot, de mens. De Heere heeft Zichzelf een brandoffer voorzien in Zijn enig geliefde Zoon. En die Zoon schonk Zichzelf. Meer dan Mozes is hier. Die met mensenbloed betalen kon omdat Hij waarachtig mens was, en wiens bloed ook rein was, vrij van het slangengif der zonde, omdat Hij ook rechtvaardig mens was. Ja, meer dan dat. Tegelijk God om de last van de toom Gods tegen de zonde te kunnen dragen.
Deze Middelaar komt ook niet met Zijn eigen plannen. Hij heeft Zijn middelaarswerk niet Zelf bedacht, maar in alles gehandeld naar het gemaakte bestek van de Vader. Hij was een wettige Borg, door de Vader erkend. Niet een Borg waarmee het volk genoegen neemt, doch waarmee God genoegen neemt. Zij werk berust niet op een „misschien". Maar wanneer Hij uitroept: „Het is volbracht", dan is daar een vaste en zekere grond voor de vergeving der zonden.
Niet alleen een Middelaar van tussenspraak is Hij, maar ook een Middelaar van verzoening: Mozes kon het tenslotte niet verder brengen dan met de wet in zijn handen tot het volk te zeggen, dat het een verloren zaak was. Maar deze Mozes is ook een Middelaar van verzoening. Als Hij opstaat uit de doden, dan zijn Zijn doorboorde handen gevuld, vol van genade en waarheid.
Geen machteloze Voorbidder. Want Hij kan zeggen: „Vader, Ik wil". Mozes kon boven het „och" niet uitkomen. Hij had immers niets om de Heere aan te bieden? Maar deze Voorbidder, Hij kan zeggen: „Ik wil", omdat Hij alles heeft aan te bieden wat God vraagt om met een arme zondaar verzoend te worden. Maar wat moest het Hem kosten om die adventsnood te vervullen. Hij heeft ervaren wat het is om uit het boek gedelgd te worden. De vloek der wet was zo zwaar, dat Hij in Gethsemané vroeg om een andere beker. Het is niet uit te spreken wat Hij geleden heeft, toen Hij aan het kruis van God werd verlaten. Daar schreeuwde Hij om Zijn God, maar de hemel bleef dicht en de hel stond open, totdat Hij alles betaald had.
Heeft Mozes wel geweten wat hij vroeg in zijn voorbede voor het volk? Heeft hij wel geweten wat het is om uit het boek Gods gedelgd te worden? De verlorenen weten beter wat dat is dan dat Mozes het wist. En als er Eén kon zeggen, dat Mozes hier boven zijn krachten uit wil gaan, dan was dat de lijdende en stervende Christus, de betalende Borg, de meerdere Mozes. Goddelijke ondersteuning, dat is nodig, om die last te dragen.
Zo erg is onze zonde, adat God Zelf uit de hemel moest komen om ede schuld te betalen. Bij de middelaar van het oude verbond, en dus bij de weit blijft het een Sinaï van heiligheid omringd van bliksemstralen.
O, Mozes, kom dan maar van de berg af. En dan is er uit de hemel een meerdere Middelaar neergedaald, Die de berg zal beklimmen voor een volk, dat zwaar heeft gezondigd. Voor Hem de vloek en voor dat volk de zegen. Voor Hem de dood en voor dat volk het leven. Hij uitgedelgd, opdat er namen geschreven konden worden in het boek van de verkiezende liefde. Van hen, die eeuwig zullen zingen van Gods goedertierenheên, omdat de dierbare Borg alles heeft goed gemaakt wat zij hadden verdorven. Dat is de heenwijzing bij de voorbede van Mozes. Zijn machteloosheid schreeuwt om de Christus. Maar Mozes is tegelijk een voorloper van de Christus. Want uit zijn voorbede blijkt zo duidelijk, dat er een Borg nodig is voor de schuld. Dat al de duizenden offerdieren Gode niet kunnen behagen. Dat het Oude Testament zonder het Nieuwe geen zaligheid brengen kan. Dat heeft de middelaar van het oude verbond aangevoeld, toen hij zichzelf wilde offeren.
En zoals het Oude Testament aan het Nieuwe vooraf gaat, zo komt er ook -in het geestelijke leven een tijd, dat Gods Geest plaats maakt voor het Kind, Jezus. Immers, wat zal een mens met Jezus doen indien hij niet eerst bij Mozes geweest is? Dan is er geen plaats voor, en dan is er geen werk voor. Voordat de Borg betekenis kan krijgen, moeten we schuldenaar worden onder de wet. Dan wordt de adventstijd een adventsevangelie. Is het volk van Israël verdelgd geworden toen Mozes van de berg terug keerde? Mozes kwam immers terug met de wet en zonder hoop? Wat viel er dan nog te verwachten? En toch, het volk is niet uitgeroeid. Maar de Heere zeide nog tot Mozes: „Leidt dit volk. Zie, Mijn engel zal voor uw aangezicht gaan'.'. Tegen het welverdiende oordeel in mocht het volk nog onder de wolk van Gods bemoeienissen voortreizen. Hoe is dat mogelijk? Heeft de Heere daar Zijn recht vergeten? Neen, de Heere vergeet Zijn recht niet. Maar God gaf nog uitstel, opdat het volk toch nog genade zou kunnen vinden. Die genade was er niet op grond van Mozes' voorbede, maar die lag in de komende Christus. Ook in het oude verbond was elke kruimel van genade een vrucht van Zijn lijden en sterven. Zij het dan ook bij voorbaat.
Drieduizend waren er gevallen. Al de anderen ontvingen uitstel. Met welke bedoeling. Dat dit uitstel afstel zou worden, want er was nog genade bij God, die Christus door Zijn zoenbloed verwerven zou. Daarom is de genadetijd zo kostelijk, gemeente. Genadetijd, het wil zeggen, dat er bij de Heere nog uitstel is. De levenden ook onder het oordeel. Dat hebben we nu gehoord. Daarom wordt er wel eens terecht gezegd, dat we niet verloren gaan, maar dat we reeds verloren liggen.
Maar de levenden ontvangen nog roepstemmen van genade. Zij zijn hierin bevoorrecht boven de doden, dat God hen nog toeroept: „Ik heb geen lust in uw dood". Waarom zijt ge dan nog niet in de dood gestort, onbekeerde zondaar? Is het omdat ge beter zijt dan de velen voor wie het nu te laat is? Waarom kan het nog wel voor u? Dat is alleen omdat God een onderscheid maakt waar geen onderscheid is. Wat doet ge nu met die kostelijke genadetijd? Ge zijt niet beter dan de verlorenen. Maar degenen die behouden zijn, zijn ook niet beter dan u. Het kan daarom nog bij de Heere om de vrije genade van dat advents-Evangelie. De meerdere Mozes staat nog te wachten op een schuldig mens.
Advent. Het wil zeggen, dat er een Borg voor de schuld komt. Als er dan maar schuld is. Als er dan maar werk voor is, voor dat Kind Jezus. Hebt ge schuld voor Hem? Hebt ge werk voor Hem? We kunnen voorde ,geboren Borg niet te slecht zijn. Wel te goed, te braaf, te vroom of te godsdienstig. En waar die adventsnood gekend wordt, daar krijgt dat adventsevangelie betekenis. Daar is een deur der hoop in het dal van Achor. Daar zullen de treurenden getroost worden. Daar zullen ze worden toegeroepen: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en beladen zijt, en Ik zal u rust geven"..
Advent. Het wil zeggen: Hij komt, Hij komt, Die meer is dan Mozes. En daar zal Hij te vinden zijn, waar de middelaar van het oude verbond het niet meer kon. Hij zal overal te vinden zijn waar het recht Gods Hem zoekt. Hij zal te vinden zijn, waar een zondaar voor God gevonden moet worden. In eigen machteloosheid om aan eigen schuld te betalen, onder de vloek van Gods heilige wet.
Is er hier iemand, die met zichzelf aan een einde is? Is er hier een zondaar, die aan God schuld heeft? Is er hier een mens, die alles geprobeerd heeft om met God verzoend te worden? En is het alles mislukt? Houd dan toch maar moed. Want wat God niet om u kan doen, Hij kan het nog doen om de meerdere Mozes. Dat is een pleitgrond, die niet wankelen kan. Dat is een pleitgrond, die nooit afwijst.
De heenwijzing in het gebed van Mozes. Ja, de voorbede van Mozes wijst heen naar de enige Voorbidder, Die altijd leeft om voor Zijn volk te bidden. Zijn gebedswerk gaat door, ook als zij niet meer bidden kunnen. Zijn voorbede heeft kracht, ook als zij niets meer hebben om de Heere aan te bieden.
Bekommerden en zuchtenden. Aangevochtenen en hopelozen in uzelf. Kunt ge geen plaats op aarde vinden waar de rust voor uw ziel gesmaakt wordt? Is het met de psalmdichter geworden: „'k Wou vluchten, maar 'k kon nergens heen"? En staat ge overal voor God in de naaktheid van uw zonde? Met de stem van Gods heilige wet in een brandend geweten, die u altijd maar, achterna roept: „Waar zijt gij?"
Hier is nu een heenwijzing voor u naar het komende kerstgebeuren. Voordat het Kind Jezus geboren werd, was er geen plaats voor Hem in de herberg. Hij mocht geen plaats vinden, opdat een arme zondaar nog een plaats zou vinden bij God. Hij werd in doeken gewonden en later moest Hij ook die doeken verliezen. Naakt aan het kruis, opdat er voor een naakte zondaar bedekking zou zijn bij God. Hij schreeuwde naar God aan het kruis, Hij was van God verlaten, opdat Hij een Za1igmaker zou kunnen zijn in de rampzaligheid van een ander. Hier is troost voor troostelozen. Hier is hoop voor hopelozen. Hier is de zaligheid voor rampzaligen. Hier is de meerdere Mozes, olie afstel maakt van het uitstel. Want Hijzelf heeft het vonnis gedragen. En Hij is zo gewillig om een zondaar te verlossen, dat Hij Zichzelf aanbiedt als Hij zegt: „De Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was".
Houdt dan maar op met dat klimmen op die zelfgemaakte ladders om bij Jezus te komen. Want Hij wordt in de laagte gevonden. Verliezen moet ge om Hem te vinden. Omlaag, omlaag, want Hij komt voor slechte mensen. Die zijn een voorwerp voor Christus.
O, schuldigen in ons midden, die komende Christus kan nog wat met u doen. Hij kan u nog gebruiken. Hij wil u nog zaligen. Hij wil behouden dat verloren is. Rijken worden ledig weggezonden. Maar armen zal Hij met goederen vervullen. De rijke jongelingen gaan bedroefd van Hem weg. Maar tol- lenaren en zondaren, die neemt Hij aan en die neemt Hij over. „Vader", zegt Hij, ,,Ik wil dat zij bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt".
Advent. Het wil zeggen: Hij komt. En Hij komt met alles voor een zondaar die niets heeft. Een arm geworden Jezus om armen te kunnen rijk maken. Een arme Jezus voor God. Een rijke Jezus voor Zijn volk. Zij missen alles in Mozes. Zij vinden alles in Hem. Zo wordt ge dan geleid, volk des Heeren, op de school van Mozes en op de school van Christus. Op de school van Mozes moet ge verloren gaan. Want wat er ook getracht wordt, Mozes komt terug met de wet. En hoe harder ge werkt op de school van die wet, hoe meer dat ge uzelf er uit werkt. Op die school van Mozes gaan ze niet vooruit, maar steeds achteruit. Ze bevorderen niet naar een hogere klasse. Integendeel, ze komen al dichter bij het cijfer nul. Het gaat naar beneden. Het blijft zakken. Ze worden groter zondaar in plaats van kleiner. Totdat ze zo diep zakken, dat er geen hoop meer is.
En, o wonder, daar begint nu de school van Christus. Om op die school gebracht te worden, daarvoor hadden ze Mozes nodig. De wet is een tuchtmeester tot Christus. Zij hebben het niet kunnen bezien, maar het is toch waar, dat Gods lieve Geest verloren Let gaan in Mozes om in Christus te behouden. Mozes maakt plaats voor Christus.
O zalige adventstijd, zalige adventsnood. Het is de tijd van de overgang van de school van Mozes naar de school van Christus. Mozes kwam terug met de wet. Maar Christus komt met het Evangelie. Gekomen om armen het Evangelie te verkondigen en te genezen de gebrokenen van hart.
Einde van het Oude Testament. „Geen slachtvee, geen altaren, vol spijs ten offer waren het voorwerp van Uw lust". Begin van het Nieuwe Testament. Dat zondaren om niet gerechtvaardigd worden zonder de werken der wet. Want dat borgwerk rust niet op een „misschien". Nooit heeft iemand tevergeefs gesteund op die meerdere Mozes.
En nu is Hij verhoogd aan de rechterhand des Vaders. Daar is Hij de almachtige Voorbidder voor machteloze bidders. En hoe meer ge uw eigen machteloosheid beleven mag, des temeer zult ge bediend worden uit Zijn voorbiddend werk. Vraag dan maar veel om de beleving van uw eigen machteloosheid. Daarin komt Christus aan Zijn eer. En als Christus aan Zijn eer komt, dan brengt dat altijd uw zaligheid mee. Totdat dat adventsvolk geen voorbidder meer nodig zal hebben. Als zij verlost zullen zijn van de zonde. Want nog eenmaal zal Hij komen om Zijn volk uit de aardse woestijn thuis te halen. Dan zullen zij eeuwig zingen het lied van Mozes en het lied van het Lam. Amen.
November 1962