Preek 1 Samuël 24: 25 door ds A.C. Uitslag
ORDE VAN DIENST
1. Votum en groet
2. Zingen Psalm 122: 1, 2
3. Lezing van de Wet
4. Zingen TgdH: 9 / Psalm 23: 1
5. Schriftlezing 2 Samuël 24: 1-25
6. Gebed
7. Zingen Psalm 106: 3, 24
8. Verkondiging n.a.v. 1 Samuël 24: 25
9. Zingen Psalm 85: 1
10. Gebed
11. Zingen Psalm 116: 3, 11
12. Zegen
Geliefde gemeente,
Ons land en dit dorp hebben in de afgelopen decennia een heuse metamorfose ondergaan. De bevolkingsaantallen zijn flink toegenomen. Industrieterreinen zijn de grond uitgestampt. Waar eerst weilanden stonden, zijn nu grote woonwijken verrezen. Overal werden woningen neergezet. Langzaam groeide het dorp tot de grootte, die het nu heeft gekregen. Die uitbreiding gaat nog steeds voort.
Momenteel worden overal nieuwe wijken bouwrijp gemaakt. Allerlei voorbereidingen worden getroffen, zodat de eerste heipalen de grond in kunnen gaan. Over enkele jaren is het er gewoon, dat kinderen spelen in de straten en vrouwen de was buiten ophangen. Weinigen denken er dan nog aan, wat daar vroeger is geweest. Alleen de ouderen weten dan nog, hoe daar ooit de boeren het land bewerkten.
Zo is het ook in Jeruzalem. Wie nu op één van de heuvels rondom de stad staat, ziet de gouden koepel van de moskee in de zon glinsteren. Het is het stadsbeeld, dat op het netvlies van de wereld getekend staat. Slechts weinigen hebben oog voor de geschiedenis daarachter en daaronder. Want die moskee is wel gebouwd op de puinhopen van de tweede tempel. En daaronder liggen nog weer de restanten van de eerste tempel.
Het herinnert aan een tijd, waarin het stadsbeeld totaal anders was. Want ooit is hier geschiedenis geschreven: heilsgeschiedenis. Ooit zijn er de fundamenten gelegd van het huis van God. Hier klopte het hart van de Joodse godsdienst. De contouren van Gods heilsplan werden zichtbaar. Hier werd uitgetekend, wat de hemelse Architect voor ogen stond. De bouwsteigers werden geplaatst. Het bouwwerk kon beginnen.
Daarover laat de Schrift ons ook niet in het ongewisse …. We lezen het in onze tekst.
We willen ernaar luisteren onder het thema:
Thema: Bouwsteigers op de dorsvloer van Ornan
1. Het bouwplan
2. Het bouwwerk
1. Het bouwplan
David kwam, David zag en David overwon …. Wij zouden geneigd zijn hiermee de biografie van koning David te beëindigen. Hij zit immers weer op de troon in Jeruzalem. Hij is terug in zijn paleis. De tijd van vervolging door Saul ligt al weer jaren achter hem. De vijanden rondom Israël vormen geen gevaar voor zijn rijk. Pogingen tot een staatsgreep zijn verijdeld. David zit vast in het zadel. Hij heerst over het verenigde rijk van Israël.
De Bijbel eindigt de geschiedenis van David echter niet met zijn overwinningslied (2 Sam. 22). De Schrift bezingt ook niet de lof op een mens. God de Heilige Geest heeft de Bijbelschrijvers aangezet om nog wat anders uit het leven van David te beschrijven. Het is een geschiedenis, die wel op het laatst van zijn leven heeft plaatsgevonden. Het zal in elk geval zijn gebeurd na de opstand van Absalom en na het oproer van Seba.
Het is een geschiedenis, die opnieuw duidelijk laat uitkomen dat David een man is met zwakheden en gebreken. Want als de schrijver van het boek Samuël voor de laatste keer zijn pen in de inkt doopt, doet hij dat om daarna één van de donkerste bladzijden uit de levensgeschiedenis van koning David op te schrijven. Een bladzijde, waarop opnieuw blijkt, dat ook David vleselijk is en blijft, verkocht onder de zonde.
Het maakt des te meer duidelijk: het gaat weliswaar over David, maar het draait om Davids grote Zoon. Want God de HEERE is door deze e geschiedenis van David heen bezig om de geschiedenis van het heil te bereiden. We behandelen niet de vaderlandse geschiedenis van het volk Israël. We zijn bezig met heilsgeschiedenis. God stuwt de geschiedenis voort tot op de komst van Jezus Christus. De Zon der gerechtigheid zet heel het boek Samuël in ander licht.
Wat is er hier gebeurd? In elk geval is de verhouding tussen de Heere en het volk Israël verstoord. Waarschijnlijk ligt de reden in de opstand van Absalom en Seba, waar een groot deel van het volk steun aan gaf. Beide opstanden gaven blijk van hun afkeer van David en zijn regering. Maar David is wel Gods gezalfde. Wie zich tegen David verzette, verzette zich tegen God en Zijn beleid. Vandaar Gods toorn: “en de toorn des HEEREN voer voort te ontsteken tegen Israël” (2 Sam. 24: 1a).
In die toorn wordt David aangezet het volk te tellen. Wie zit daar nu achter? Want als we vers 1 lezen, lijkt het alsof God David “aanport” om te zondigen. Wie dezelfde geschiedenis leest in 1 Kronieken leest wat anders: “toen stond de satan op tegen Israël en hij porde David aan, dat hij Israël telde” (1 Kron. 21: 1). Hoe moeten we dat nu zien? Zijn deze teksten niet tegenstrijdig?
Nee! David begeert namelijk het volk te tellen. Dat is geen goede begeerte. Het is waar, dat zowel bij de berg Horeb als vlak bij de grens van het beloofde de HEERE Zelf ook ooit de opdracht had gegeven om het volk te tellen (Num. 1, 26). Maar nu ligt daarvoor geen opdracht van God. Bovendien stuurt David ook geen priester op pad om die volkstelling te verrichten, maar wel de krijgsoverste Joab (2 Sam. 24: 4).
Dat maakt duidelijk, dat de telling een militair doel heeft. David wil zich meten met de groten der aarde. De koning lijdt op dit moment aan grootheidswaanzin. Hij wil weten, hoe sterk leger hij tot zijn beschikking heeft. Het is Davids hoogmoed, die hem hier drijft. Meer en meer is hij zijn vertrouwen gaan stellen op zijn leger. Ondertussen leeft in zijn hart dat geloofsvertrouwen op God niet meer zo sterk.
Satan heeft dat gevoed. Satan zag, wat er leefde in Davids hart. Satan bemerkte, hoe bij David eigen trots en eigen dunk wortel schoot. Hij sloot daarop aan. Daarom zette hij David aan tot die telling van het volk. God liet dat nu allemaal gebeuren. Hij laat satan zijn gang om David hiertoe te verleiden. Hij laat David zijn gang gaan om hierop in te gaan. Dat God het niet goedkeurt, is wat anders. Dat zien we nog wel. Maar de satan zet David hiertoe aan onder de toelating van God.
De geschiedenis is verder bekend. Joab probeert David nog op andere gedachten te brengen. Het is tevergeefs. Vervolgens trekken Joab en zijn mannen met enige tegenzin het land door om de krijgsmannen te tellen. Ze zijn daar een lange tijd mee bezig: bijna tien maanden (2 Sam. 24: 8). Dan keert Joab terug om de resultaten door te geven. Een enorm machtig leger staat David ter beschikking. Bij elkaar bijna anderhalf miljoen mannen (2 Sam. 24: 9 en 1 Kron. 21: 5-6).
Het wordt David tot zonde, als hij dit hoort. God opent zijn ogen en laat hem zien, waar hij mee bezig is. Hoe dat precies is gebeurd blijft onbekend. Maar het geweten van David gaat spreken. Ineens ziet hij, hoe verkeerd hij doet. Het is ondankbaarheid tegenover de Heere. David heeft God miskend en onteerd. Hij vertrouwt meer op mensen dan op de HEERE. Wat een dwaasheid! De koning beseft wel, dat God dit niet ongestraft kan laten.
Zo zien we bij David in dit hoofdstuk weer gebeuren, wat al vaker is geschied. Denk aan Davids eigenhandige vlucht naar Gath. Ook de geschiedenis met Bathseba spreekt boekdelen. David valt in de zonde. David wordt ontdekt aan zijn zonde. David krijgt berouw over zijn zonde. David weet zich schuldig aan zijn zonde. David belijdt dan ook zijn zonde. David smeekt om vergeving van zijn zonde. David verkrijgt vergeving van zijn zonden.
Op een bepaalde manier herhaalt zich dat proces steeds weer in het leven van David. Trouwens, daarin is David niet uniek. We lezen het van Abraham, Mozes en van Petrus. Elk kind van God kan erover meepraten. Want op deze aarde kom je de strijd nooit te boven. Altijd weer loop je er tegenaan, dat je een onverbeterlijk bestaan in jezelf omdraagt. Je moet het erkennen alleen maar dwazer te worden en vaster te blijken zitten aan de zonde.
Toch is hier veel meer aan de hand dan de geschiedenis van een kind van God die door eigen hoogmoed zijn God kwijtraakt. Dat zien we immers de hele Schrift door. Daaruit blijkt wel, dat ook geen mens zelf zijn zaligheid kan vasthouden. Altijd weer is daar die inwonende zonde. Altijd weer is daar dat overblijvend verderf. Maar zo wordt het wonder ook steeds groter, dat God Zelf Zijn kinderen vasthoudt. Hij maakt niet alleen levend. Hij onderhoudt en bewaart Zijn volk ook op de weg ten leven.
Hier opent Gods Woord echter ook messiaanse perspectieven. Het leven van David gaat langzaam ten onder om te verdwijnen achter de horizon. Maar waar David gaat verdwijnen wil Christus, Davids grote Zoon, verschijnen. De Zon de gerechtigheid gaat op. Zo mag er profetisch licht vallen over de geschiedenis, waaruit zo duidelijk blijkt wie David van zichzelf is en blijft. Maar hier wordt ook zichtbaar wie God van Zichzelf is en blijft.
Want we moeten er goed opletten, waar deze geschiedenis staat. Nooit staat er iets in de Bijbel zonder reden. Ook de plaats, waar het staat in de Bijbel is zo door de Heilige Geest bestuurd. Het is immers niet het laatste uit Davids leven, wat wordt beschreven in 2 Samuël 24. Dat blijkt volgende week ook wel, wanneer we David tegenkomen op zijn sterfbed. Toch is dit wel het laatste dat we van David lezen in de boeken van Samuël. Op deze geschiedenis lopen de boeken van Samuël uit.
En hoe begon het boek Samuël? En waar? Dat was in Silo. Daar stond de tabernakel voor zo’n vierhonderd jaar. De priesters deden er dienst. Eli was de hogepriester. Zijn twee zonen, Hofni en Pinehas, werkten mee. Maar heel die priesterdienst was corrupt. Allerlei ongerechtigheden werden oogluikend door Eli toegestaan. Van hun dienst werd gezegd: “alzo was de zonde dezer jongelingen zeer groot voor het aangezicht des HEEREN; want de lieden verachtten het spijsoffer des HEEREN” (1 Sam. 2: 17).
Het was een zeer donkere tijd. De priesterdienst was verworden. Het werd allemaal niet zo nauw genomen met Gods inzettingen wat betreft de offerdienst. Dat blijkt door heel het boek Samuël. Denk aan de wijze, waarop men met de ark is omgegaan. Eerst dacht men de ark in te kunnen zetten in de strijd als een relikwie (1 Sam. 4). Later toen men de ark wilde opbrengen naar Jeruzalem was het besef van de heiligheid van de ark verdwenen (2 Sam. 6).
Nu eindigt 2 Samuël echter met het brengen van een offer door David op de dorsvloer van Ornan (2 Sam. 24: 25). Dat is niet zonder reden. Want hiermee trekt God het heilspoor door, ondanks Israëls zonde, tot op Jezus Christus. David is niet zomaar een koning. Straks zal Zijn grote Zoon plaatsnemen op de troon (Luk. 1: 32). De tekenen worden hier al zichtbaar. Op de dorsvloer van Ornan worden de bouwsteigers geplaatst voor het grote werk aan het huis van God.
Kijk maar, wat er gebeurt! De toorn van God is ontbrand over het volk van Israël en over David. De situatie onder het volk is allerbelabberdst. Het volk laat weinig zien van het buigen voor God en het dienen van God. Alhoewel er bij David als de leider van het volk een erkennen is van zonde en schuld zal de schuldrekening wel moeten worden vereffend. God is weliswaar barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig. Aan Zijn recht zal volkomen genoeg moeten worden gedaan.
Drie plagen worden David voorgesteld. Hij mag kiezen welke plaag hem en het volk wordt opgelegd. Maar er moet een straf komen, die beantwoordt aan de zonde. Wat zal het zijn? Zeven jaar hongersnood? Of drie maanden oorlogsgeweld? Of drie dagen pest? Je zou er maar voor worden gezet als koning van een land. Elke keuze zal het volk zwaar treffen. David weet niet, wat hij moet kiezen. Hij is nog het meest om in mensenhanden te vallen (2 Sam. 24: 14). Verder laat hij het over aan God.
David liet de keuze aan de Heere over. En de Heere kiest! Er breekt een pest uit onder het volk (2 Sam. 24: 15). Een ziekte, die heel het land treft. Van Dan in het Noorden tot Ber-séba in het Zuiden komen de doodstijdingen binnen. Maar liefst zeventigduizend mannen vinden de dood. Het gewone leven komt met een schok tot stilstand. Er is bijna geen familie meer, die niet de gang naar het kerkhof hoeft te maken. God zet hiermee een dikke streep door de getallen, waar David zo trots op was.
En nog is het niet af. De verderfengel – de engel die door God was aangesteld om de plaag uit te oefenen - gaat verwoestend en vernietigend verder. Hij gaat door om het recht van God te handhaven. De eerste slagen vallen onder Israël, waar de opstand tegen David het grootst was. Zo lezen we het in 1 Kronieken: “de HEERE dan gaf pestilentie in Israël; en er vielen van Israël zeventig duizend man” (1 Kron. 21: 14).
Het lijkt erop, dat die engel het hele land doortrekt om tenslotte uit te komen bij Juda in Jeruzalem. Hij wordt door God gestuurd: “en God zond een engel naar Jeruzalem om die te verderven, en als hij haar verdierf …” (1 Kron. 21: 15a). Verwoestend doet de engel zijn werk. Hij strekt zijn hand uit, zo lezen we in vers 16, over de stad om haar te verderven. De stad, waar David woont. De stad, waar het paleis van de koning staat.
Vele burgers bevinden zich in Jeruzalem. Ze hebben zich veilig gewaand achter de dikke muren. Ze meenden bij David bescherming te vinden. Maar de dood breekt overal dwars doorheen. De mens kan de hoogste beveiligingsmuur hebben opgetrokken maar als de engel komt om dood en verderf te zaaien is daar niets tegen bestand. Ze hebben het wel geweten. Ze hebben gehoord, hoe de pest waaide door heel het rijk. Ze zullen hebben gevreesd, dat de seis van de dood velen in de stad zal neervellen.
Zo trekt die verderfengel ook Jeruzalem binnen. Het recht moet geschieden. God vertoornt Zich schrikkelijk over de zonden. Daar moet voor betaald worden (HC Z 4). Maar ineens keert zich de wind. De HEERE, de Verbondsgod, ziet namelijk hoe die engel bezig is om Jeruzalem te verderven (1 Kron. 21: 15b). En dat … dat kan Hij niet aanzien: “toen berouwde het Hem over dat kwaad; en Hij zeide tot de verdervenden engel: het is genoeg, trek nu uw hand af” (2 Sam. 24: 16c).
Wonderlijk. Wil dat zeggen dat God veranderlijk is? Beslist niet! Wil dat zeggen dat je met God nooit kunt weten, waar je aan toe bent? Zeker niet! Want let wel: de hand van de engel was opgeheven om met zijn uitgetrokken zwaard de slag te slaan. Zoals een soldaat het zwaard uit de schede heeft getrokken en gereedstaat om de vijand te doden. Maar ineens klinken achter hem orders om zogezegd de trekker nog niet over te halen.
Zoiets is hier nu aan de hand. Want God zegt alleen, dat die engel zijn hand naar beneden moet heffen. Het zwaard zelf ligt nog steeds in de hand van de engel. Dat zwaard wordt niet opgeborgen. Nog niet! Maar even kan men in Jeruzalem op adem komen. God geeft nog tijd om één en ander in orde te maken. Want de schuld bij David ligt er nog wel. Die schuld moet ook nog worden ingelost. Daar dient David deze tussentijd goed voor te gebruiken. God verlengt nog de genadetijd. Hij is ook barmhartig. Jazeker!
Maar dan moet u er goed opletten, dat er nog wat bijstaat. Dat plaatst deze tekst ook in een bijzonder heilsperspectief. Er staat immers: “de engel des HEEREN nu was bij den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet” (2 Sam. 24: 16d). Die Arauna wordt trouwens ook wel Aranja of Ornan genoemd. Ornan is waarschijnlijk de Hebreeuwse overzetting van de Jebusietische naam Arauna. De naam betekent zoiets als “hij die zich verheugt”.
Waar was die dorsvloer? Dat lezen we later in 2 Kronieken 3: “en Salomo begon het huis des HEEREN te bouwen te Jeruzalem op den berg Moria, die zijn vader David gewezen was, in de plaats, die David toebereid had, op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet” (2 Kron. 3: 1). De dorsvloer van Ornan lag dus op de berg Moria. Als de verderfengel daar komt, klinkt een stem vanuit de hemel, die zegt: “het is genoeg, trek uw hand nu af” (2 Sam. 24: 16b).
Daarin klinkt de echo door van de hemelse stem, die ooit, eeuwen daarvoor, op dezelfde plaats had geklonken. Toen was Abraham op de heuveltoppen van Moria aangekomen. Hij had zijn hand uitgestrekt om zijn mes te nemen. Zijn zoon Izak lag daar vastgebonden op het altaar. Abraham had het mes in zijn hand om zijn zoon te slachten (Gen. 22: 10). Daar klonk het: “strek uw hand niet uit aan den jongen en doe hem niets. Want nu weet Ik …” (Gen. 22: 12).
Toen tot Abraham: “strek uw hand niet uit” (Gen. 22: 12). Nu tot de engel: “trek uw hand nu af” (2 Sam. 24: 16). Abraham had een mes in zijn hand. De engel stond met het zwaard in zijn hand. Op diezelfde plaats waar God Abrahams mes had tegengehouden heeft God nu het zwaard van de engel tegengehouden. Waarom? Niet om Abrahams geloof. Niet om Davids berouw. Maar wel omdat God Zichzelf van een Lam ten brandoffer zal voorzien.
Daartoe had God van eeuwigheid af al gedachten gekend. Want in de laatste hoofdstukken van de Schrift lezen we over het Lam, Dat geslacht is, van de grondlegging der wereld (Op. 13: 8). Daarom houdt de verderfengel een ogenblik in als hij komt bij de dorsvloer van Ornan. Want God heeft Zijn plan met deze dorsvloer. God zal Zelf zorgen voor een offer, dat de plaats inneemt van het zondige Jeruzalem.
Dat zal Hij nu gaan bekendmaken. Want bij de dorsvloer van Ornan wordt zichtbaar, dat God en rechtvaardig en barmhartig is. Bij Hem zijn gedachten van vredes. In de stilte van de eeuwigheid heeft de drie-enige God een raadsplan opgesteld tot verlossing van zondaren. In dat plan krijgt de dorsvloer van Ornan een plaats. Daar zal God tonen wie Hij is. Daar zal God bekendmaken, dat Hij allang - voordat David ook maar iets van schuld kende – heeft voorzien in een Lam ten slachtoffer.
Dat brengt ons bij onze tweede gedachte.
2. Het bouwwerk
David weet hier echter nog niets van. Het is voor hem nog allemaal een verborgenheid. Want we moeten goed opletten, dat vers 16 voor vers 17 uitgaat. Sommige verklaarders proberen dit op te lossen door te stellen, dat het hier niet gaat om een chronologische volgorde. De schuldbelijdenis van David uit vers 17 zou dan voor die stem uit de hemel uit vers 16 moeten worden geplaatst. Toch is dat niet waar.
Want hier zien we juist, dat de Heere van Zichzelf vervuld is met gedachten van vrede. Hij heeft al besloten om het oordeel af te wenden. Dit is echter nog niet bekendgemaakt aan David. Hij is hier nog onwetend over. Hij weet nog niet van dat hemelse spreken tot die engel. Hij ziet slechts die engel staan met het zwaard in zijn hand. Daarbij ziet hij zijn eigen zonde en zijn eigen schuld. Dat zet hem klem. Zijn schuld ligt hier nog steeds open.
Kijk, zo kan het wel eens liggen in het geestelijke leven. Bij de aanvang, maar ook bij vernieuwing. Het ligt zo gesloten. Er is verzoening gevonden in het Lam, maar daar kan een ziel soms zo blind voor zijn. David ziet alleen maar die verderfengel en ook zijn eigen zonde. Hij weet, dat hij voor God niet kan bestaan. Zijn zonden grijpen hem aan. Hij roept het uit: “zie ik, heb gezondigd en ik, ik heb onrecht gehandeld” (2 Sam. 24: 17).
U zegt: maar David was toch een kind van God? David wist toch waar zijn zonden waren gebleven? David heeft toch vergeving van zijn zonden mogen ontvangen? Ach, wat denkt u nu zelf? Als die verderfengel voor je staat met het zwaard in zijn hand, terwijl van binnen alles u aanklaagt en alles jou veroordeelt …. Als je zo sterk voelt, dat de straffende hand van God met recht drukt op de ziel kan alles uit verleden zo heel ver weg zijn.
Misschien zit er wel zo’n één in de kerk. Ach, natuurlijk weet je van het werk van Christus. U hebt dat zo vaak gehoord in de kerk. Maar u weet het niet voor uzelf. Voor uzelf is het zo donker en duister. De slag is naar binnen gegaan. De klap kwam van boven. Het geweten is gaan spreken. Als God de Heilige Geest dat werkt, is het afgelopen. De zoete smaak van de zonde is dan weg. Het is voorbij. Het wordt bitter, bitterder dan de dood.
Ja het kan zelfs zo, dat er tijden in uw leven waren, dat u met David over muren kon springen en door benden kon dringen. Want God was aan uw zijde. U mocht iets kennen van die verborgen omgang met God. Maar als daar zonden uw leven binnenschuiven kan dat allemaal weg zijn. Het ligt weer helemaal overhoop van binnen. De vrede van weleer is vrede. Rust heeft plaatsgemaakt voor een diepe onrust in het hart.
Want al kende David genade. Al heeft David in de gerechtigheid van Christus verzoening mogen ontvangen. Het zal toch elke keer weer opnieuw aan David moeten worden toegepast. Als een kind van God valt in de zonde kan hij onmogelijk troost vinden in wat hij in het verleden heeft gekregen. Het moet vernieuwd worden aan de ziel. Zo was het bij Petrus. De Heere Jezus moest hem Zelf weer ontmoeten. Zo was het bij Abraham. De HEERE moest hem zelf weer terugleiden.
Zo is het hier ook met David. Hij weet nog niet, dat het genoeg is. Hij weet nog niet, dat het oordeel over de stad is afgewend. Hij ziet slechts de gevolgen van zijn zonden. Hij ziet, hoe hoogmoed hem diep heeft doen vallen. Hij ziet in, hoe hij het volk heeft meegesleurd in het oordeel. Niet het volk, maar hij is de schuldenaar: “ben ik het niet, die gezegd heb, dat men het volk tellen zou? Ja, ik zelf ben het, die gezondigd en zeer kwalijk gehandeld heb” (1 Kron. 21: 17).
Wat blijft er nog over? Kun je dan zomaar conclusies trekken op grond van het verleden? Kun je het doen met wat God in het verleden heeft gedaan? Is er altijd dat leven uit die vergeving der zonden? De levensgeschiedenis van David leert wel wat anders. David ziet slechts een engel, die rechtvaardig het verderf brengt. Het verbreekt zijn hart. Het doet hem zijn kleren scheuren: “toen viel David, en de oudsten, bedekt met zakken, op hun aangezichten” (1 Kron. 21: 16).
David buigt en breekt. Hij heeft kwaad gedaan. Hij staat schuldig tegenover de hemelse Rechter. Hij verdient te sterven. Hij wijst niet naar anderen. Hij weet zichzelf de grootste schuldige. Vanuit dat besef doet hij een pleidooi voor het volk. Laat de Heere hen toch sparen! Wat hebben deze schapen gedaan (2 Sam. 24: 17)? Zij hoeven toch niet te sterven om de zonden van David. Hij wil persoonlijk de consequenties dragen: “Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis” (2 Sam. 24: 17).
Op dat smeekgebed volgt aanvankelijk een zwijgen. Het kan ook nog niet. David kan niet de plaats innemen van het volk. Immers: een mens, die zelf zondaar is, kan niet voor een ander betalen. Het volk staat bovendien zelf ook schuldig. Ze hebben het oordeel over zich afgeroepen. Steeds verder lijkt het net zich te sluiten. Het oordeel lijkt onontkoombaar. David heeft het oordeel al leren billijken. De straf is verdiend!
Maar wat David nog niet weet, is dat de engel zijn hand al heeft ingetrokken. Waar David buigt onder Gods rechtvaardig oordeel maakt God hem bekend, dat David niet verteerd zal worden onder het wrekende zwaard van Gods toorn. God laat David zien, dat het Hem genoeg is. Het zielsoog van de verbroken en verslagen David wordt geopend voor dat grote heilsgeheim, dat God Zichzelf van een Lam ten brandoffer zal voorzien.
En daartoe gebruikt God Zijn dienstknecht: de profeet Gad. Trouwens, altijd weer schakelt de HEERE Zijn dienstknechten in om Zijn heil te doen verkondigen en bekend te maken. Zij worden uitgezonden als verkondigers van die zeer blijde boodschap opdat de mensen tot het geloof worden gebracht (DL, I, 3). Hier krijgt Gad de opdracht om naar David toe te gaan (1 Kron. 21: 18). Hij mag daar niet mee wachten. Er staat immers: “en Gad kwam tot David op dienzelfden dag” (2 Sam. 24: 18a).
De HEERE laat David niet in het ongewisse. Hij komt Zijn volk te hulp als zij door droefheid kwijnen. Hij komt David in zijn zielsbenauwdheid tegemoet. De opdracht voor David is duidelijk: “ga op, richt den HEERE een altaar op, op den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet” (2 Sam. 24: 18b). Zo wijst God die verbroken David op die ene plaats, waar een arm, rechteloos en ellendig mensenkind op rechtsgronden verzoend en behouden wordt.
David gehoorzaamt: “alzo ging David op naar het woord van Gad, gelijk als de HEERE geboden had” (2 Sam. 24: 19). Voor het eerst komen we deze uitdrukking tegen. Want het “opgaan” wordt later gebruikt voor de gang naar de tempel. Denk aan Psalm 122, waar de stammen opgaan naar Jeruzalem (Ps. 122: 4). David moest naar boven. Het paleis lag in het noordelijke gedeelte van de stad op de berg Sion. Hogerop lag de heuveltop Moria, ook wel Ofel genaamd.
In die dagen was het nog onbebouwd. Er lag slechts een dorsvloer. Dat was een rotsachtig stuk land op een hoge, winderige plaats buiten de stad. Die dorsvloer werd omgeven door een laag stenen. Het geoogste graan, tot schoven samengebonden, werd hierheen gebracht. Op die dorsvloer werd het kaf van het koren gescheiden. De halmen werden met een grote houten vork steeds omhoog gegooid, waarbij het kaf werd weggeblazen. De zware korrels vielen terug op de dorsvloer en werden bewaard in silo’s.
Deze dorsvloer op de heuveltop Moria is van Ornan, de Jebusiet. Hij stamt af van de oorspronkelijke bewoners van Jeruzalem, dat vroeger Jebus heette. Waarschijnlijk is deze man er blijven wonen nadat David de stad had veroverd. Op grond van vers 23 menen sommigen, dat deze Ornan vroeger koning van Jebus was. Hij was een bemiddelde man, die over een dorsvloer beschikte. Het lijkt er op, dat hij er in Jeruzalem helemaal bij hoort.
Net als David heeft Ornan de engel met zijn dreigende zwaard gezien (1 Kron. 21: 20). Zijn zoons zetten het op een vluchten. Maar Ornan ziet de koning komen met zijn knechten (2 Sam. 24: 20). Ze dragen rouwkleren. Het komt tot een ontmoeting tussen die beide mannen, waarbij David laat weten dat hij is gekomen om de dorsvloer van Ornan over te nemen. De reden zegt hij ook: “om den HEERE een altaar te bouwen, opdat deze plaag opgehouden word van over het volk” (2 Sam. 24: 21b).
Alhoewel Ornan de dorsvloer gratis van de hand wil doen komen ze uiteindelijk een prijs overeen. Het is wel te begrijpen, dat Ornan er aanvankelijk niets voor wil hebben. Ook hij heeft die engel met het zwaard gezien. Ook hij beseft, dat het oordeel zijn huis zal treffen, als de pest niet ophoudt. David wil daar echter niets van weten. Het kan niet, dat hij straks een offer brengt dat hem niets kost. Er moet geboet en betaald worden voor zijn zonde.
Alleen voor de volle prijs wil hij de dorsvloer en de runderen en het hout kopen: “Nee, maar ik zal het zeker van u kopen voor den prijs; want ik zal den HEERE, mijn God, niet offeren brandofferen om niet. Alzo kocht David den dorsvloer en de runderen voor vijftig zilveren sikkelen” (2 Sam. 24: 24). Dat is de prijs voor slechts de dorsvloer en de runderen. Want de schrijver van de Kronieken spreekt over zeshonderd gouden sikkelen. Daarvoor kocht David die gehele plaats (1 Kron. 21: 25).
Alles wordt Davids eigendom. Hij mag die plaats nu gebruiken. Hij mag ermee doen, wat hij wil. Het eerste wat hij er doet, is het bouwen van een altaar: “en David bouwde aldaar den HEERE een altaar, en offerde brandoffers en dankoffers” (2 Sam. 24: 25a). Hij weet immers, dat de schuld nog steeds openstaat. Er moet betaald worden. En terwijl David daarmee bezig is, gebeurt er een wonder. God zendt vuur uit de hemel en dat vuur ontsteekt het brandofferaltaar (1 Kron. 21: 26).
God geeft getuigenis. Dat vuur verteert dat plaatsbekledende offer. Dat rund, dat David heeft gekocht voor de volle prijs, gaat de dood in. Dat offer neemt de oorzaak weg van Gods toorn. Het stilt de hitte van Gods gramschap. God is verzoend in de weg van dat offer. Het zwaard kan daarom nu wel worden opgeborgen. Daartoe geeft God ook opdracht: “en de HEERE zeide tot den engel, dat hij zijn zwaard weder in zijn schede steken zal” (1 Kron. 21: 27). De pest is opgehouden (2 Sam. 24: 25).
En David krijgt het te zien: dit is veel meer dan een dorsvloer. Op de plaats waar Abraham eerder een altaar heeft gebouwd staat nu weer een altaar. Hier gebiedt de Heere de engel te stoppen met zijn verwoestend werk. God heeft Zelf voorzien in een brandoffer, dat Hem behaagt. Op het hoogste punt van de stad wordt herstel en verzoening tot stand gebracht in de weg van het offer. Opnieuw blijkt, dat er zonder bloedstorting geen vergeving is (Hebr. 9: 22).
De bouwsteigers worden geplaatst op de dorsvloer van Ornan. Want David beseft, dat dit de plaats is van Gods gerechtigheid. Hier kruizen Gods rechtvaardigheid en Gods barmhartigheid elkaar. Op deze dorsvloer stond de engel met het zwaard als bewijs, dat aan Gods recht genoeg moest worden gedaan. Maar het is nu opnieuw de plaats geworden, waar de Heere Zijn barmhartigheid bewijst. Net als toen bij Abraham.
“En David zeide: hier zal het huis Gods des HEEREN zijn, en hier zal het altaar des brandoffers voor Israël zijn” (1 Kron. 22: 1). Op deze plaats, het hoogste punt van de stad, zal het huis van God oprijzen. Hier zullen de offers worden gebracht. Het brandofferaltaar zal hier roken. Alhoewel David de tempel zelf niet mag bouwen heeft hij wel het tempelplein bouwrijp gemaakt. Het tempelterrein is ontgonnen. Het bouwwerk is begonnen.
Straks zal het gebouw in alle heerlijkheid oprijzen. Het fundament ligt al. Want hier op Moria’s heuveltop wordt de volle heerlijkheid van de Middelaar aan een ellendeling getoond. Christus wordt hier verkondigd in de offerdienst. Hier wordt bekendgemaakt aan een schuldig mens dat er verzoening is gevonden. De toorn van God is gestild: “het is genoeg, trek uw hand nu af … “(2 Sam. 24: 16). Want het offer is gebracht: het offer van de plaatsbekleding.
Terwijl de muren van de tempel nog moeten oprijzen is het eerste offer al gebracht. Vele offers zullen nog volgen. Keer op keer zal het altaar roken. Elke keer weer spreekt het van verzoening door voldoening. Over de dorsvloer van Ornan zal het huis Gods komen te staan. Het is de plaats, waar de Heere elke keer weer Zijn barmhartigheid zal bekendmaken. Hier blijkt steeds weer het wonder van verzoening door voldoening.
Het spreekt alles van het grote Lam Gods, dat Zichzelf zal offeren op het altaar van het kruis van Golgotha. Dit altaar op Moria’s heuveltop is een profetie van het volmaakte offer, dat eenmaal zal worden gebracht. Op de plaats van Gods gericht zal het oordeel Gods eigen Zoon treffen. Hij werd tot zonde gemaakt voor zondaren, die de dood hebben verdiend. De dorsvloer van Ornan opent het zicht op Christus door Wiens offer een schuldige zondaar verzoening en vrede vindt.
Op deze Christus brandde de goddelijke toorn. Hij is het Lam, dat volkomen voldoet aan de eis van Gods gerechtigheid. In Hem vinden alle schaduwen van de oudtestamentische offerdienst hun vervulling. Waar een schuldig zondaar niets heeft om mee te brengen ligt in Christus Jezus nu een volkomen zaligheid. Die Christus verschijnt hier in de symboliek van de offerdienst op de dorsvloer van Ornan.
Op Jeruzalem’s heuveltop klinkt nu de stem uit de hemel, die het zegt: “het is genoeg, trek uw hand nu af” (2 Sam. 24: 16). Nu klinkt die stem wel. Maar straks zal de hemel zwijgen, als de toorn van God ontbrandt over Christus Jezus. Dan zal het niet klinken: “het is genoeg”. Daar zal de toornende en verwoestende hand niet worden teruggetrokken. Want aan Gods recht moet genoeg worden voldaan. De hitte van Gods gramschap wordt geblust aan Hem, Die Zichzelf heeft geofferd op het altaar van het kruis. Van deze Jezus spreekt al heel de oudtestamentische offerdienst.
Zo wordt de dienst van de priesters hersteld. Nee, niet meer in Silo. Ook niet op de hoogten van Gibeon (1 Kron. 21: 29). Maar op de heuveltoppen van Jeruzalem zal de priesterdienst in volle glorie en heerlijkheid worden hersteld. Straks zullen de priesters er dienst doen. In hun offerdienst zal uitkomen, dat God de barmhartige is. De eerste voorbereidingen zijn al getroffen. De eerste offerdienst heeft al plaats gevonden. De bouwsteigers kunnen blijven staan. De bouwlieden zijn in aantocht.
Immers: God heeft Zichzelf een Lam ten brandoffer voorzien! Dat dient heel Israël te weten. Nee, nog meer: heel de wereld moet dat weten! Die boodschap mag niet verborgen blijven. Voor Davids oog ontvouwt zich het volgende hoofdstuk van Gods heilsplan. Het is opnieuw een stap dichter bij de komst van Davids grote Zoon. Alles wordt in gereedheid gebracht opdat die Zoon van David straks zal heersen vanaf de troon en de glorie van God van heel de tempel zal vervullen.
Nu ligt er echter nog één lijn. Want op die offerplaats op de dorsvloer van Ornan mocht ook David weer verstaan, dat de schuld is voldaan en de zonden zijn verzoend. Op die heuveltop van Jeruzalem mocht David ondervinden, dat in Christus Jezus door God een weg ter verlossing is ontsloten. Waar David zelf niets had om zijn schuld te betalen heeft God gezorgd voor een Plaatsbekleder.
Maar hoe kwam David nu op die offerplaats? Nee, hij kwam niet met de borst vooruit. Hij stak zijn hoofd niet fier omhoog. Hier was geen trotse koning, die het nog zo goed met zichzelf getroffen had. Hier was een klein mens, die boog en bukte onder Gods oordelen. Zijn koningskleed had hij afgelegd. Hij droeg slechts zijn zondaarsplunje. Het gewaad van een verbroken hart en een verslagen geest. Hij wist zich zondaar voor God.
Zo ging David op naar de plaats, waar de offerdienst werd verricht. Daar kwam hij als een arme en rechteloze in zichzelf. Daar stond hij als een boetvaardig en schuldig zondaar. Daar kwam hij met gescheurde klederen. Alle heerlijkheid had hij verloren. Dan kun je tien keer koning zijn, maar David is hier koning af. Hij is de ellendigste van alle mensen. Hij weet zich ongelukkig. Want het is zijn eigen schuld, dat die engel met het vernietigende zwaard in zijn handen voor hem staat.
Zeg: ben jij nu wel eens zo naar de offerplaats gekomen? Bent u nu wel eens zo opgegaan naar de plaats waar de bediening der verzoening plaatsvindt? Je nette kleed moest uit. Je kwam er als een berooide zondaar. Als een mens, die zelf niets meer heeft. Als één, die enkel schuld in zich omdraagt. Maar dan is er ook geen heerlijker plaats dan de dorsvloer van Ornan. Want daar wordt geleerd, dat God om Christus’ wil in gunst en in ontferming denkt aan een schuldig en zondig mensenkind.
Is het dan geen heerlijke plaats om te mogen zijn op de plaats waar de verzoening wordt bediend? Nu rookt het brandofferaltaar niet meer. Nu wordt er geen dier meer geslacht. Want het Lam Gods is geslacht. In Jezus Christus heeft de oudtestamentische offerdienst zijn vervulling gekregen. Er is een offer gebracht voor de zonde. Het is waar: wie zou niet vrezen als die verderfengel voor je staat en de schuld op het hart drukt. Maar het offer van Christus heeft verzoenende kracht.
In Hem is er vergeving. In Hem is er reiniging. Wie in Hem is begrepen hoeft niet meer te vrezen. Weet u: die plaag kan ophouden. De plaag, die nog groter is dan de pest. De plaag van uw zonde. De plaag, die uw leven zo beheerst. Maar u hoeft niet met die plaag onder uw leden door te leven. De pest van de zonde hoeft niet dodelijk te zijn. Want er is een Heelmeester! Er is het bloed van Jezus Christus, dat volkomen genoegzaam is om Gods toorn te stillen en de plaag te doen ophouden.
Er is geen ander middel om die plaag te doen ophouden. Maar dat is tegelijk ook het beste middel. Want op het altaar in Jeruzalem is verzoening gevonden doordat Christus Jezus Zichzelf als het grote Zoenoffer heeft laten verteren. Leg u dan toch neer aan Zijn voeten. Want Hij is gegeven tot een volkomen verzoening van al onze zonden.
Amen.