PREEK GENESIS 49: 1-4
ORDE VAN DIENST
1. Votum en groet
2. Zingen Psalm 46: 4, 6
3. Lezing van de Wet
4. Zingen Psalm 147: 10 / Psalm 30: 2
5. Schriftlezing Genesis 49: 1-28
6. Gebed
7. Zingen Psalm 43: 3, 5
8. Verkondiging n.a.v. Genesis 49: 1-2
9. Zingen Psalm 68: 13
10. Gebed
11. Zingen Psalm 146: 3
12. Zegen
Geliefde gemeente,
Hij is een oude man geworden. De groeven in zijn gelaat tekenen hem. Diepe rimpels op zijn gezicht. Grijze haren aan zijn hoofd. Nu ligt hij op bed. De jaren zijn gaan tellen. Het levenseinde is in zicht gekomen. Daar ligt op dat bed, ergens in het land van Gosen, een stervende vader. Een man, moe van allerlei zorgen. Een man, die veel leed heeft moeten dragen.
Vader Jakob is oud geworden! Zijn dood komt dichterbij. In volle bewustzijn gaat hij afscheid nemen van zijn kinderen. Hij heeft voor elk nog een woordje. Hij slaat er geen één over.
Hoe indringend en aangrijpend kan dat zijn, wanneer vader of moeder op het sterfbed elk kind nog even apart aanspreekt. De laatste keer de handen van moeder vasthoudend … de laatste keer die scherpe blik in de ogen van vader … en dan die laatste woorden … tot u gericht … tot jou gesproken.
In de kamer, waar de stervende ligt, kunnen we dan de macht van de dood zo intens voelen. De vergankelijkheid van het leven komt daar zo dichtbij. We voelen het aan … nog even en dan is het voor hem … voor haar … eeuwigheid.
Aangrijpend!
Eeuwigheid …
Dat wil zeggen: geplaatst voor de rechterstoel van God. Oog in oog met Hem, Die rechtvaardig zal oordelen. Het is de mens gezet te sterven en daarna het oordeel. Daarom die levensvraag: hoe kan ik rechtvaardig verschijnen voor God?
Hoe zal de boom vallen? Juist die vraag grijpt dan zo aan. Juist rondom het sterfbed kan het gewicht van de eeuwigheid zo zwaar op ons wegen. Dan zie ik haar weer liggen. Een vrouw voor wie het levenseinde veel te vroeg kwam. Haar man zat in tranen aan de rand van haar bed. We voelden het aan: “Dit wordt sterven”. We keken elkaar aan. Het leek wel alsof we beiden met diezelfde vraag bezig waren.
We wisten, dat deze vrouw nog maar enkele minuten, hoogstens uren, van de eeuwigheid was verwijderd. Dat kwam op ons af. Juist omdat ze in haar leven nagenoeg niets had gezegd over haar geestelijk leven. Juist omdat ze zoveel van haarzelf verborgen hield. Dan zou je nog zo graag één woordje horen. Een woord, waaraan mag worden vastgeklampt. Een woord, waaruit moed mag worden geput.
Maar het kwam niet … het bleef stil.
Er kan zo worden verlangd naar woorden uit de mond van een stervende. Woorden waarmee de gesteldheid van het hart wordt verraden. Woorden, die in het leven nooit gesproken zijn, worden op het sterfbed nog wel eens uitgesproken. Woorden, waaruit de beleving van het hart mag klinken. In het uur van afscheid nemen – het definitieve afscheid – wordt een stervende open en eerlijk. Daar valt het masker af.
Bij dat sterfbed in Gosen is dat niet anders. De oude Jakob, honderd en zeven en veertig jaar oud, gaat sterven. Al zijn kinderen zijn tot hem geroepen. Ze scharen zich allen rond het bed van vader.
Wat een preekstoel mag dit sterfbed zijn!
Hier wordt van rijke zaken gesproken. Hier worden heerlijke dingen verkondigd. Hoe groot mag het zijn als op het sterfbed een gekende des Heeren mag liggen, die in alle vrijmoedigheid mag spreken van de wijze, waarop Gods genade in zijn leven is verheerlijkt.
In het land Gosen mag de stervende Jakob spreken van wat hij van Godswege heeft mogen zien. Als tolk en gezant van God mag deze aartsvader het woord richten tot zijn zonen. Door goddelijke openbaring mag hij in de toekomst zien. Hij mag profetieën uitspreken, die later in het leven van de stammen van Israël zijn vervuld. Dan gaat het in deze zegensprekingen niet meer alleen om de zonen van Jakob, maar bovenal over de staat van Gods Kerk.
Want die twaalf zonen staan aan het sterfbed van hun vader als de vertegenwoordiging van de kerk van alle eeuwen.
De boodschap klinkt: “Mensen, sla de pinnen van je levenstent niet te vast in de grond. Straks wordt het immers sterven. De eeuwigheid wacht. Bereidt uw huis, want morgen zult gij sterven.” Dat is telkens weer het aambeeld waarop Jakob op zijn sterfbed slaat.
Vanmiddag worden we met de zonen van Jakob meegenomen naar de kamer, waar hun oude vader op sterven ligt. Daar mag de boodschap klinken van Gods genade voor een volk in zichzelf verloren in schuld.
We willen ernaar luisteren onder het thema:
Thema: Een gekende des Heeren op zijn sterfbed
1. Een eerlijke belijdenis
2. Een rijk getuigenis
1. Een eerlijke belijdenis
Zo’n zeventien jaren heeft die oude vader Jakob in dat voor hem vreemde land Egypte gewoond. We hoeven zijn levensverhaal niet te vertellen. Jullie, jongens en meisjes, kennen de geschiedenis van Jakob ook wel. Door de hongersnood gedreven is hij uit het beloofde land weggetrokken. De vereniging met Jozef, zijn doodgewaande zoon, mocht plaatsvinden. In het land Gosen vond de hele familie een afgezonderde plaats.
Diverse jaren heeft hij daar gewoond. Als gast en vreemdeling (Hebr. 11: 13). Nu zijn de laatste uren van zijn woestijnreis gekomen. We lezen in de Schriften van het begin van zijn leven. Zijn kinderjaren worden getekend. De belangrijkste momenten op zijn levensweg zijn op schrift gesteld. Nu vinden wij die oude pelgrim voor de schaduwen van de dood. Ook deze aartsvader heeft hier geen blijvende stad. Zijn stervensuur is bepaald.
Van Godswege. Dat wordt niet bepaald door een mens: “Gij doet den mens wederkeren tot verbrijzeling en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen” (Ps. 90: 3). Nu is de tijd gekomen, dat Jakob zal sterven. Hij is ziek geworden (Gen. 48: 1). Een ziekte, die zal leiden tot de dood. Dat voelt Jakob aan. Hij roept het uit: “Zie, ik sterf” (Gen. 48: 21).
Daarom heeft hij eerst de zonen van Jozef, zijn kleinzonen, laten komen. Hij heeft hen gezegend. Het was geen menselijke voorkeur, die hem leidde. God bestuurde hem in deze daad.
Daarna heeft hij zijn eigen zonen laten komen: “Verzamelt u … komt samen want jullie vader is stervende” (Gen. 49: 1-2).
Wanneer zo’n bericht komt, gaat er van alles door een kind heen. Misschien was dat bij u of jou nog maar kort geleden. Het werk moet rusten. Alles wordt aan de kant gelegd. Dan is nog maar één zaak belangrijk: zo snel mogelijk bij vader zijn. Nu kan het nog.
Die twaalf zonen zijn gekomen. We lezen niet van hun gemoedsgesteldheid, maar we kunnen ons er wel iets bij voorstellen. Het zal de laatste keer zijn, dat ze vader zien. Het wordt afscheid nemen. Voorgoed. Hoe zullen ze hem aantreffen? Zal hij nog kunnen spreken? Zal hij überhaupt nog wel leven? Die vragen houden hen bezig. Het zal hen dan ook hebben verwonderd, dat ze vader nog zo vitaal van geest aantreffen.
Voor vader zelf zal dit een bijzonder moment zijn geweest. Eén voor één zijn ze binnengekomen. Hij heeft ze gezien. Ruben, de oudste. Jozef, die hij zo lange tijd heeft moeten missen. Benjamin, zijn lieveling. Alle twaalf zijn ze de kamer binnengekomen. Alle twaalf staan ze rond zijn bed. Hij heeft zijn ogen over hen laten gaan. Hij heeft ze geteld … alle twaalf zijn ze er. Hij hoeft er niet één te missen.
Wat een voorrecht!
Hoe anders kan dat wezen?
Ouders, die één van hun kinderen moeten missen. Door de dood weggenomen. Gezinnen, waar de band tussen ouders en kinderen zo verstoord is geraakt, dat kinderen zelfs niet meer willen komen naar hun zieke vader of hun stervende moeder. Broers en zussen, die elkaar niet meer willen zien. Ze ontlopen elkaar. Juist rondom het sterfbed komt die breuk in het gezin pijnlijk openbaar. Bij Jakob is dat anders!
Daar staan ze: twaalf zonen. Twaalf werelden van gebroken idealen. Twaalf mannen, die elk hun kruis hebben moeten dragen. Twaalf donderslagen van Gods oordeel. Maar ook … twaalf wonderen van Gods trouw! Hier staan ze gezamenlijk, in broederlijke liefde verbonden, rondom het bed van vader. Tezamen verenigd! Zo anders dan vroeger. We mogen wel zeggen, dat door Gods genade die broederband is gelegd en hersteld.
Bij Adam was dat zo anders gegaan. Kaïn heeft Abel van het leven beroofd. Bij Abraham werd Ismaël omwille van Izak weggezonden. Bij Izak kwam de scheiding ook openbaar: Ezau en Jakob gingen ieder hun eigen weg. Maar de twaalf zonen van Jakob staan hier bij elkaar. Juist omdat ze samen dat ene volk Israël zullen uitmaken. Juist omdat ze hier de kerk van alle tijden en plaatsen mogen vertegenwoordigen.
Hier krijgt rond het sterfbed de kerk van God gestalte. De geslachtslijn zagen we ook al bij Abraham en Izak, maar daar gingen de wegen toch steeds weer uit elkaar. Een breuk tussen Ismaël en Izak. Tussen Ezau en Jakob. Hier wordt de lijn gemarkeerd! Dit zal Gods Kerk zijn. Naar de twaalf stammen zal Israël worden geregeerd als een heilig, een afgezonderd en een toegewijd volk: het volk des Heeren.
Twaalf zonen van Jakob staan in de sterfkamer van hun vader. Zonen, die tezamen de geslachten van Israël vertegenwoordigen. Twaalf mannen als twaalf typen van het volk van God van het Oude en het Nieuwe Testament. Misschien hangt er bij jullie thuis wel een foto van het hele gezin: vader, moeder en de kinderen bijeen. Hier vinden we het familieportret van Gods Kerk van alle eeuwen: de bruidskerk van Christus.
Die twaalf broeders staan hier voor Gods aangezicht in hun verscheidenheid en in hun zondigheid.
Zie ze daar staan …
Kijkend naar hun stervende vader … luisterend naar zijn stem. Hoe dikwijls heeft vader niet tot hen gesproken? Hij heeft hun kindergeschrei gehoord. Ze hebben op zijn knie gezeten. Ze hebben aan zijn hand leren lopen. Hij heeft hen getuchtigd als het nodig was. Hij heeft hun kindertranen afgeveegd. Hij heeft hen de weg door dit leven gewezen.
Maar bovenal heeft vader Jakob op zijn knieën gelegen om zijn kinderen op te dragen aan de troon van Gods genade. Hij heeft geworsteld om hun zielenheil. Hij heeft gesmeekt om hun behoud. Hij heeft gebeden of de Heere hen wil bewaren en wil vasthouden. Hier op zijn sterfbed mag hij vanuit het ontvangen geloofszicht spreken over de zaken die komen zullen: “Ik zal u verkondigen, hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal” (Gen. 49: 1).
Het is een verkondigen … een getuigen van de zaken, die God hem te zien geeft. Het is meer dan een belijdenis. Het is meer dan wat laatste woorden. Dikwijls heeft Jakob van de Heere gehoord, dat zijn zaad zich zou vermenigvuldigen tot een grote menigte. Nu krijgt hij dingen te zien, die voor het menselijk besef diep verborgen waren. Jakob mag als tolk en gezant van God profeteren van de toekomstige staat van Gods Kerk.
Dat moeten we goed helder houden. Jakob spreekt hier niet op eigen houtje. Het zijn niet zomaar wat laatste woorden, die hij aan elk van zijn zonen meegeeft. Hij wordt hier door God ingeschakeld om het middel te zijn om deze profetieën uit te spreken. Op het sterfbed mag die oude vader de woorden Gods spreken. Hij mag de tolk van God richting zijn zoons zijn. Hier worden woorden van hemelse oorsprong gesproken.
Jongens, spits de oren! Kinderen, houd de aandacht erbij! Vader spreekt. Hoor, wat hij zegt: “Komt samen en hoort, gij, zonen van Jakob”. Hun oude vader neemt zijn geboortenaam op de lippen: zonen van Jakob. Wat zal het uitspreken van die naam smartelijk zijn geweest voor deze aartsvader. Jakob … dat is zijn afkomst. Jakob … dat is zoals hij van nature is: een hielenlichter, een bedrieger, een leugenaar, één die altijd weer zichzelf bedoelt en altijd meent het zelf te moeten regelen.
Dat is wat … Jakob … die naam.
Als Jakob over Jakob moet spreken dan blijft enkel schande over.
Een naam, die zijn afkomst verraadt: in zonden ontvangen en geboren. Een naam, waarin helemaal uitkomt wie die oude man op zijn sterfbed van zichzelf is. Het legt heel zijn identiteit bloot. Want het is niet best, als je zo heet. Jakob, dat wil zeggen: ellendige zondaar, één die God telkens weer voor de voeten loopt.
Die naam Jakob wijst op zijn verzondigde leven. Het is de naam, die hij vanaf zijn geboorte al draagt. Eén, die des doods schuldig is. Eén, die midden in de dood ligt. Eén, die de eeuwige gramschap heeft verdiend. Als op zijn sterfbed die oude vader zijn geboortenaam uitspreekt dan zal heel zijn zondige leven in gedachten weer aan hem voorbijgaan. Want in die naam Jakob klinkt het door: “Ik ben een albederver. Ik ben een zondaar, die de Heere telkens weer op zijn hart heeft getrapt. In mezelf woont geen goed”.
Nu gaat deze man van Godswege zijn kinderen aanspreken: “Komt samen, en hoort, gij, zonen van Jakob”. Zijn kinderen zijn Jakobszonen. Kinderen des toorns! Adamskinderen. Als drager van het verbond mag die oude vader zijn armen zegenend houden over zijn nageslacht.
Maar wat zijn dat voor zonen? Zonen van Jakob.
Hoe is de naam van zijn nageslacht? Jakobszonen.
Daarmee is eigenlijk alles al gezegd.
Wij kennen dat toch ook. Soms heb je van die mensen, die niet al te best bekend staan in de buurt. Wanneer hun kinderen groter worden kan het gebeuren dat zij in de buurt kattenkwaad uithalen. Dan zijn er altijd weer mensen, die daar hoofdschuddend naar kijken. Ze hadden eigenlijk van deze kinderen ook niets anders verwacht. Dit was te voorspellen. Want zij zijn er immers één van die en die. Het zijn kinderen van …. Een aardje naar hun vaatje.
Die oude vader kijkt op zijn sterfbed eens in het rond. Hij ziet ze staan: twaalf zonen, die tezamen de geslachten van Israël vertegenwoordigen. Maar wat zijn dit nu voor zonen? Jakobszonen …. Ze hebben zich niet best gedragen. Ze hebben list en bedrog gebruikt. Niet alleen tegenover hun vader, maar bovenal tegenover God. Als hun leven één voor één wordt doorgelicht dan valt er niet zoveel goeds van te zeggen.
Als we daar die stervende vader zien liggen ….
Als we daar die zonen van hem zien staan ….
Ach, dan komt de gedachte toch boven: “Wat moet er van dit geslacht terechtkomen? Heeft Jakobs geslacht eigenlijk wel toekomst?” Want als die jongens daar staan dan staan ze er als zonen van Jakob! Dan staan ze er in hun naakte zondaarsbestaan. Dan staan ze er met hun verschuldigde leven. Dan staan ze er met een leven vol schuld ….
Hoor maar! De stem van vader klinkt: “Gij, zonen van Jakob”.
Dat is een indringend woord. Daarmee wijst hun vader hen op hun plaats. Hiermee mag vader hen op zijn sterfbed, als ware hij een profeet, bepalen bij hun zonden, bij hun schuld, bij hun ongerechtigheid en bij hun verlorenheid in zichzelf. Aan het sterfbed van vader worden die jongens gebracht bij de waarheid van hun verloren bestaan voor God. Zie ze er staan … die twaalf zonen … die twaalf stammen … zonen van Jakob.
Het is de eerste pijl tot ontdekking en ontgronding, die op hen wordt afgevuurd. Straks zullen ze allen persoonlijk worden onderwezen en worden aangesproken. Hier mag het klinken in bewoordingen, die op hen allen van toepassing zijn: zonen van Jakob! Hier worden ze genoemd, wat ze van zichzelf zijn: zondaren, ellendelingen, opstandelingen. Op zijn sterfbed windt vader er geen doekjes om. Hier worden zijn zoons eerlijk behandeld: zonen van Jakob!
Die aanspraak is pijnlijk. Nee, niet alleen voor Jakob zelf. Maar ook voor zijn zonen. Want deze aanspraak stelt hen schuldig. Deze aanspraak legt hun ongerechtigheden bloot. Deze aanspraak ontmaskert al hun eigengerechtigheden. Eerlijk worden ze behandeld. Zo staan de zaken er van Godswege voor. Het kan en mag niet anders worden voorgedaan. Zo is het. Zo zijn ze. Zonen van Jakob.
Mag u daar nu bij staan, aan het sterfbed van deze aartsvader?
Is jouw naam daarin genoemd?
Een zoon, een dochter van Jakob! Van afkomst en geboorte een Jakobskind! Eén, die alles heeft verbeurd en alles heeft verzondigt. Eén, die zoveel in zijn leven heeft gedaan, dat voor God niet kan bestaan?
Wanneer hier het familieportret van Gods volk wordt getekend dan worden ze niet mooier op de plaat gezet dan ze zijn. Dan komt het eerlijk aan het licht, wie ze van zichzelf zijn: zonen en dochters van Jakob!
Wanneer er een gezinsfoto wordt gemaakt dan wordt meestal de mooiste kleding uit de kast gehaald. Het haar wordt netjes in model gebracht. De grootste glimlach, die we hebben, wordt op ons gezicht getoverd. Zo komt daar de foto van een ideaal gezin. Het komt echter nogal eens voor, dat in werkelijkheid achter die foto een groot verdriet schuilt. Een gezin, dat tot op het bot verdeeld blijkt te zijn.
Maar wanneer de Heere Zijn huisgezin portretteert dan wordt er geen masker opgezet. Eerlijk komen daar de feiten aan het licht. Eerlijk worden daar de gezinsleden neergezet zoals ze zijn: zonen van Jakob! Het is een zegen, wanneer de Heere u daarvoor heeft ingewonnen. Het is een voorrecht, als daar die geheiligde zelfkennis is gekomen, waardoor een mens gaat verstaan wie hij van geboorte is. Het is zo nodig om door de Heilige Geest ontdekt te worden aan jouw Jakobsbestaan.
Dat is meer dan ontdekking aan uw afkomst. Dat is meer dan overtuiging van jouw zondige aard. Waar de Heere door Woord en Geest gaat leren, waar uw ouderlijk huis staat en waar jouw wieg stond daar wordt alles van de mens uit handen geslagen. Dan wordt u ingeleid in de onmogelijkheid van enig behoud door en uit uzelf. Dan wordt verstaan, dat u genade niet kan verdienen noch u er waardig of gepast voor kan maken.
Daar wordt het geleerd … verloren tot in de wortel van mijn bestaan! Daar wil een Jakobskind echter niet aan. Verloren gaan, omkomen voor God, afgesneden worden … dat begeert geen mens. Daartoe moet eerst onze hoogmoed worden geknakt, onze eigengerechtigheid worden afgenomen en onze eigendunk worden ontnomen. Eer een mens dat gaat prijsgeven … alles van zichzelf schade en drek leren achten … daarvoor is een krachtig ingrijpen Gods nodig. Een soeverein werk Gods. Het onwederstandelijke werk van de Heilige Geest!
Dat is bij Jakob gebeurd! Hij heeft die worsteling gekend, waarbij Christus hem tot Koning en tot Sterkste werd. Hij heeft gestreden met Eén, Die sterker is dan satan en sterker is dan het zondige ik van een mens. De Heere heeft hem in die worsteling aangegrepen. Hij heeft het moeten verliezen: van zichzelf en van God. Zo alleen werd Jakob werkelijk Jakob. Toen leerde hij aan de Jabbok zijn naam spellen: Jakob!
Wanneer Jakob op zijn sterfbed zijn zonen gaat aanspreken spreekt door alles heen die geheiligde zelfkennis, die dit kind van God heeft mogen leren. Alsof Jakob hier zeggen wil tegen zijn twaalf zonen: “Jongens, jullie vader is van zichzelf zo slecht en zo vol van bedrog. Hij is een zondaar, een ellendeling, een vervloekte. Maar voor zulke albedervers, zulke mislukkelingen is er bij de Heere nog genade. Geeft dat dan geen moed, ook als jullie vader sterven gaat.”
Daarom kunnen Jakobszonen ook nog bij die God terecht. Voor Jakobskinderen is de deur tot het heil niet in het nachtslot gegooid. Weliswaar een kind van Jakob … verloren in zichzelf … maar voor zulke mensen is er nog een weg tot behoud. Er is nog verlossing mogelijk, zelfs voor zonen van Jakob!
Daarom kinderen … komt samen.
Daarom jongens … hoort.
Daarom, gij, zonen van Jakob … hoort naar Israël, uw vader.
Hoort hoe God Zijn genade heeft verheerlijkt in het leven van zo’n Jakob.
Want dan kan het voor jullie ook. Dan kan het voor zonen en dochters van Jakob! Dan kan het voor hen, die zichzelf hebben herkend in Jakob. Vol van ellende. Groot aan schuld. Menigerlei overtredingen. In zichzelf niets, dat voor God kan bestaan. Als dat uw strijd is … als dat jouw beleving is … als daar uw worstelingen liggen … uzelf er buiten te moeten plaatsen … jezelf aan de kant van Jakob … van zulke doemwaardige zondaars te moeten plaatsen … de dood te hebben verdiend.
Dat kan strijd geven. Dat geeft worstelingen. Dat doet de smeekbeden omhoog stijgen. Maar dan mag in de sterfkamer van die oude vader Jakob het volle Evangelie opengaan voor zonen en dochters van Jakob. Spits dan uw oren … luister dan naar wie God is … vol van genade en vol van barmhartigheid voor een Jakobsvolk verloren in schuld … merk op welke boodschap God doet uitgaan. Hoort dan naar Israël, uw vader.
Dat brengt ons bij onze tweede gedachte.
2. Een rijk getuigenis
Het zijn rijke profetieën, die deze aartsvader op zijn sterfbed mag uitspreken. Jakob mag zien wat God voorheeft met zijn nageslacht. Dat is een groot voorrecht. Maar voordat hij daarvan gaat spreken laat hij eerst weten, hoe het er met hemzelf voorstaat.
Het is een zegen, als op het sterfbed iets mag klinken van de hoop, die in de stervende is. De hoop, die daar van Godswege mag zijn gewerkt. Het is dan immers wel noodzakelijk om te weten, waarheen de reis gaat. Hoe dikwijls komt echter niet juist rondom het sterfbed het ongeloof openbaar. Dan denk ik aan die oude man, die sterven moest. Zijn leven ging naar het einde. Zijn leven lang was hij trouw meelevend geweest. Thuis ging zijn Bijbel open. De gebeden werden opgezegd.
Hij werd ziek. Zijn levenseinde kwam met rasse schreden naderbij. Toen ik op een avond werd opgeroepen zaten al zijn kinderen rondom zijn bed. Stilletjes kwam ik de kamer binnen. De oudste zoon sprak toen met zijn vader. Hoe teer klonk zijn vraag: “Lieve vader, de dood komt dichterbij. Maar kunt u sterven? Hebt u grond om af te reizen naar de eeuwigheid?” Hoe pijnlijk was de stilte, die daarop volgde. Op die vraag is nooit een antwoord gekomen.
Hoe ligt dat bij u?
Hebt u een antwoord, als uw kinderen straks vragen of u sterven kan?
Wat zegt u dan?
Dat zijn geen vragen om voor ons uit te schuiven. Het leven is geen spelletje, ook al maken velen dat er wel van. Het gaat met ons allen op de eeuwigheid aan! Vanuit de sterfkamer van die oude aartsvader bepaalt Gods Woord ons allen bij de ernst van het leven. Wat zou het wonder groot zijn, wanneer we met een Jakob op goede gronden mogen zeggen waar de reis naar toe gaat.
Want in deze sterfkamer ligt een man, die weet waar zijn schuld is gebleven. Op zijn sterfbed mag hij spreken over het genadewonder, dat in zijn leven is geschied. Daarom zegt hij: “Hoort naar Israël, uw vader”.
Hier spreekt Israël, de man van de Jabbok. Hier wordt de naam gebruikt, die God hem heeft gegeven. De naam, die hij draagt nadat hij door Pniël was gegaan! Want die naam Israël kreeg hij niet bij zijn geboorte. Die naam kreeg hij ook niet bij Bethel. Daar mocht hij wel zien, dat er een mogelijkheid was om zalig te worden. Daar liet de Heere hem zien, dat er Eén was, Die hemel en aarde verenigt tezaam: de Heere Jezus Christus.
Daar mocht hij zeggen: “Gewis is de HEERE aan deze plaats en ik heb het niet geweten” (Gen. 28: 16). Daar ontsloot de Heere de rijkdom van Zijn beloften. Hij is met de belofte niet teruggekeerd naar de tent van zijn vader Izak, want de dood achtervolgde hem, ook na Bethel. Het mocht hem daarna voor de wind gaan. Hij kreeg kinderen. Zijn bezittingen mochten vermeerderen. In dat alles is God goed voor hem geweest.
Maar daarmee waren zijn zaken nog niet opgelost. Onderweg naar Ezau riep Jakob het biddend uit: “Ik ben geringer dan al deze weldadigheden en dan al deze trouw, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt” (Gen. 32: 10). Hij heette nog altijd Jakob.
Om Israël te heten moest nog heel wat worden geleerd, afgeleerd en aangeleerd. Wanneer zijn zoons aan hun vader zouden vragen: “Hoe bent u nu een vader in Israël geworden?” dan kon die oude vader maar één antwoord geven: in de weg van levensverlies. Hij had altijd gemeend zichzelf te kunnen redden. Dat wordt nu alles van hem afgenomen.
Aan de Jabbok was er die worsteling met God. De Heere ging met hem richten. Als dat gebeurd in een mensenleven word ik verdoemelijk voor God. In het gericht, dat God met een mens gaat houden blijft er niets over, dat voor God kan bestaan. Het wordt een afgesneden zaak. Een verloren zaak. U moet alles verliezen: uw leven, jouw strijd, uw bevinding … ja heel het eigen ik.
Dat gebeurt bij Jakob aan de Jabbok. Eerst zijn bezittingen, daarna zijn vrouwen en zijn kinderen. Alles is weg. Jakob blijft alleen over. Daar komt in die nacht die worsteling met God. Jakob staat er alleen voor een heilig en rechtvaardig God. Hij kon met alles wat in zijn leven was gebeurd geen bestaan voor God vinden. Daar heeft hij geleerd hoe diep zijn val is, hoe groot zijn schuld, hoeveel zijn zonden zijn.
Daar kwam hij er in de beleving achter een totaal verlorene en doemwaardige te zijn in zichzelf. Hij heeft het bij Pniël voor God leren inleven: “Mijn zonde maakt mij het voorwerp van Uw toorn” (Ps. 51: 3). Als een rechteloze en als een machteloze hangt hij daar om de hals van de levende God. Hij hangt daar wenend en smekend: “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent” (Gen. 32: 26).
Als een verlorene in zichzelf … als een doemwaardige in zichzelf … als een vervloekte in zichzelf … zo worstelde Jakob daar aan die Jabbok met die Engel Gods. Maar langs die weg kreeg Jakob een nieuwe naam: Israël, dat wil zeggen: God strijdt! Wonderlijk … kreupel geslagen, geen been meer om op te staan, overgeleverd aan Gods genade … en zo mag Jakob Israël worden. In een weg van volkomen recht.
Want waar Jakob werkelijk Jakob is geworden komt er plaats voor Hem, Die is gekomen om zondaren zalig te maken. Wanneer Jakob belijdt zichzelf de dood waardig te hebben gemaakt zegt God: “Israël zal uw naam zijn”. Israël … God strijdt! Zo is dat voor Jakob geworden. Alle eigen wapens uit handen geslagen. Niets meer te hebben. Bij hem is enkel zonde en schuld. Maar God strijdt! Dat wijst op de Heere Jezus, Die de strijd is aangegaan tegen de vorst der duisternis.
In die nieuwe naam Israël mag iets worden geproefd van het wonderlijke verlossingswerk van Christus. God strijdt! Christus Jezus heeft de banier gedragen. Hij heeft de strijd gestreden. Hij heeft overwonnen. Hij heeft volkomen genoeg gedaan aan het recht van God. In een weg van lijden en sterven heeft Hij de overwinning behaald. Hij is met zijn hart Borg geworden en plaatste zich tussen Jakob, die verloren moest gaan, en Zijn heilige en rechtvaardige Vader als Rechter.
Hij heeft Zijn leven gegeven. Zijn bloed is gestort. Die prijs heeft Sions Borg betaald. Een prijs, waarmee God de Vader volkomen tevreden was. Hij heeft Zijn goddelijke goedkeuring gegeven over het werk van Christus door Hem op te wekken uit de doden. Hij is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardiging (Rom. 4: 25). Zo is Hij een volkomen Zaligmaker gebleken voor een Jakob en zijn nageslacht.
De verheerlijkte Christus zit als Overwinnaar aan de rechterhand van Zijn Vader. Daar pleit Hij biddend en bidt Hij pleitend op Zijn eigen volbrachte werk. Hij kan aan Zijn Vader het bloed der verzoening voorhouden. Hij kan het zeggen: “Vader, Ik heb voor zo’n Jakob verzoening aangebracht. In Mijn doorboorde handen ligt zijn redding. In Mijn gevloeide bloed ligt de vergeving voor al zijn zonden”.
Op grond van die tussen tredende arbeid van de Middelaar Gods en der mensen kon en wilde God zeggen tegen die Jakob: “Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël, want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen en hebt overmocht” (Gen. 32: 28). Het is op grond van het werk van Christus Jezus dat Jakob Israël is geworden. In Zijn Middelaarsbloed ligt voor Jakob stervensgrond.
Het is de enige grond, waarop een zondaar leven en sterven kan. Alle andere grond houdt het niet in het uur van het gericht. Hoe heerlijk mag het zijn, als daar een vader ligt op zijn sterfbed, die mag weten dat het handschrift van zijn zonden met Christus aan het kruis is genageld. Wat een rijkdom als een moeder op haar sterfbed mag weten, dat haar schuld door Christus is betaald.
Weet u daarvan?
Ken jij dit?
Bent u gewassen in het reinigende bloed van Christus?
Mag de Heere Jezus jouw schuld hebben weggedragen?
Jakob heeft het geleerd. Daarom kan hij als Israël zijn zonen toespreken vanaf zijn sterfbed. Hier spreekt Israël, de vorst Gods! Hier spreekt niet de oude mens. Hier is de nieuwe mens Israël aan het woord, die zich laat gebruiken als instrument van God.
Hier spreekt God door de mond van Israël.
Daarom: gij zonen van Jakob … zondaars … vol van zonde en schuld … hoort naar Israël, uw Vader.
Dat wijst op Gods werk en op Gods genade. Als vader Jakob op zijn sterfbed ligt, mag hij spreken als Israël, als een van God gekende! Als één, die zicht heeft mogen krijgen op de Christus der Schriften.
Zo mag uit die eerste woorden van vader klinken dat Gods volk door recht wordt verlost.
Jakob is Israël geworden! In een weg van recht. Een weg van omkomen in zichzelf. Een weg van verloren gaan met zichzelf. Een weg, waarlangs Christus Jezus en Zijn verlossingswerk noodzakelijk en dierbaar is geworden. Zo mag Israël aan zonen en dochters van Jakob voorhouden dat er een mogelijkheid van zalig worden is. Een mogelijkheid, die er ligt in het zoenbloed van de Heere Jezus. Een mogelijkheid voor verloren Jakobskinderen.
Dat mag moed geven. In zichzelf hebben ze niets. Van zichzelf liggen ze verloren. De twaalf zonen van Jakob … de twaalf stammen van Israël … de twaalf die tezamen de Kerk Gods vertegenwoordigen. Van hen valt weinig goeds te zeggen. Op hen is veel aan te merken. Maar zij mogen horen naar Israël, hun vader. Zij mogen horen van Godswege hoe daar een volkomen zaligheid is aangebracht door de Heere Jezus Christus.
Want straks zullen ze er zijn … twaalfduizend uit elke stam. Dat “is het getal van hen, die verzegeld waren: honderd vier en veertig duizend waren verzegeld uit alle geslachten der kinderen Israëls” (Op. 7: 5). De muren van het nieuwe Jeruzalem hebben twaalf poorten en in de poorten twaalf engelen en namen daarop geschreven, welke zijn de namen van de twaalf geslachten van … nee dan niet meer de zonen van Jakob … maar dan DER KINDEREN ISRAELS (Op. 21: 12).
Vanuit de sterfkamer mag het rijke evangelie worden verkondigd. Zonen van Jakob worden kinderen van Israël. Het hemelse Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wel samengevoegd is. De stammen zullen opgaan. De stammen des Heeren tot een getuigenis van Israël. Daar zal de Naam des Heeren worden gedankt en worden geprezen. Zo mag die vader in Israël op zijn sterfbed het gordijn even opzij schuiven en laten zien: zo zal de Kerk Gods zijn.
Hoort u daar bij?
Ben jij één van hen?
Zelfs zonen van Jakob kunnen nog zalig worden.
En dat alleen omwille van Hem, Die de goede strijd gestreden heeft.
En dat alleen omwille van Jezus Christus, Die gekomen is om zondaren – zonen en dochters van Jakob – zalig te maken.
Amen.