Psalm 13:2 'Hoe lang, HEERE?' ds. A.C. Uitslag

 

ORDE VAN DIENST

  1. Votum en groet
  2. Zingen Psalm 35: 1
  3. Lezing van de Wet
  4. Zingen Psalm 31: 8 / Psalm 31: 7
  5. Schriftlezing Psalm 13: 1-6
  6. Gebed
  7. Zingen Psalm 13: 1, 2, 3, 5
  8. Verkondiging n.a.v. Psalm 13
  9. Zingen Psalm 118: 7
  10. Gebed
  11. Zingen Psalm 30: 8
  12. Zegen

Geliefde gemeente,

Hoelang nog …?

Die vraag stellen jullie, jongens en meisjes, als jij ergens naar uitkijkt:
1. Hoelang duurt het nog voordat ik jarig ben?
2. Hoelang duurt het nog voordat we op vakantie gaan?

Soms klinkt die vraag ook, als jij iets heel leuk vindt. Stel, dat jij aan het spelen bent in een speeltuin of op het strand. Op een gegeven moment ren jij naar je moeder toe en vraagt: “hoelang blijven wij hier nog?” Je hebt het zo naar je zin. Je zou er nog wel uren willen blijven.

Vaker is het echter een vraag uit vertwijfeling.

Je staat te wachten op een vriend of vriendin met wie je samen ergens naar toe zou gaan. Jullie hadden een bepaalde tijd afgesproken. Die tijd is allang gepasseerd. Ongeduldig kijk je op je horloge en denk je: “hoelang moet ik nog wachten?”.

Nog sterker ligt dat in de wachtkamer van de dokter, waar je zit in afwachting van de uitslagen van onderzoeken. De minuten kruipen voorbij en jij verzucht: “hoelang duurt dit wachten nog?”  

Het kan ook zijn in de stoel van de tandarts. Ze zijn al een hele poos met u bezig. U denkt bij uzelf: “hoelang moet deze marteling nog duren?”

Hoelang …? Hoelang nog …?

Die vraag kent een scherpte en diepte in tijden van bestrijding, verwarring en aanvechting.

In zo’n periode zit David blijkbaar in onze tekst.

Want daar neemt hij diezelfde vraag op zijn lippen. Meer dan eens zelfs.

We willen ernaar luisteren onder het thema: 

Thema: Davids vertwijfelende zucht tot verlichting
            1. Zolang al …!
            2. Hoelang nog?
            3. Niet lang meer!

  1. Zolang al …!
    Psalm 13 is er één van David, zoals dat geldt voor vele Psalmen.

Dit is echter wel een indringende Psalm.

Het is een hartenkreet van één die het wachten moe is.

Hier klinkt een schreeuw van vertwijfeling. Een roep vol radeloosheid zelfs: “hoelang nog HEERE?”

Ja, logisch toch?!

Als je klap op klap krijgt te verwerken.

Als de tegenslagen zich vermenigvuldigen.

Als het leven zwaar is.

En de hemel zwijgt ….

God, Die Zich stilhoudt. God, Die Zich terugtrekt.

Wat voel jij je dan alleen! Niemand om je heen!

David is echter wel een kind van God.

Hij is de man naar Gods hart.

Hij is het, die gezalfd was als koning.

Hij is het, die bij de schapen al zong van Gods trouw en Gods goedheid.

Hij wist zich geborgen bij God.

Maar deze Psalm leert als geen ander, dat het met Gods kind niet altijd gaat voor wind.

Vragen, klachten, moeiten en zorg zijn hem niet vreemd!

Leven met God is beslist geen garantie voor voorspoed en succes.

Integendeel eerder.

Want David is in nood!

Wanhopig zelfs. Ontredderd. Ontgoocheld.

Er is een grote beproeving in zijn leven gekomen.

Wanneer dat was …?

De Psalm zegt dat niet. De verklaarders weten het niet.

Tenminste: niet met zekerheid!

Het kan ook op meerdere momenten in zijn leven zijn geweest. Ondanks zijn wandel met God kende zijn leven immers vele dalen. Meerdere keren moest hij op de vlucht voor vijanden, die hem wilden ombrengen. Doodsbedreigingen beheersten zijn leven.

Later Absalom. Eerder Saul.

Het ligt voor de hand, dat deze Psalm is gedicht in die periode dat Saul hem naar het leven stond.

Dat was intensief. Dat duurde lang. Dat was een druk van jaren.

David moest vluchten voor zijn leven. Hij zwierf door het land. Hij verbleef in muffe, donkere spelonken. Hij doolde door dalen en over bergen. Het bracht hem zelfs in vijandig gebied: het land van de Filistijnen.

Hij was dan wel tot koning gezalfd, maar een troon was ver te zoeken.

Er lagen weliswaar beloften in zijn leven, maar van de vervulling was niets te zien.

Dat gaf de diepste strijd: de spanning tussen wat God aan hem heeft beloofd en wat David nu  daadwerkelijk ervaart.

Dat geeft altijd strijd: als datgene wat God belooft niet strookt met hetgeen je overkomt.

Die worsteling stempelt heel deze Psalm. Het doet de snaar van elk vers in dit lied trillen.

Het brengt David aan de grenzen van de wanhoop. In de oorden van moedeloosheid. 

Hij begrijpt het niet. Hij begrijpt zijn God niet.

Het blijft ook maar zo. Er verandert maar niets.

Hij zucht. Verzucht. Klaagt. Roept: “hoelang nog ...?”

Aanhoudend.

Want niet één keer. Niet twee keer. Zelfs geen drie keer. Maar liefst vier keer!

Je proeft daarin de nood!

Het verandert maar niet. Het blijft maar zo. Het duurt al zolang!

Hij is al zolang op de vlucht ….! Hij gaat al zolang gebukt onder de moeiten …! Hij wordt al zolang gekweld door zorgen …! Hij is al zolang overweldigd door verdriet …! Hij is al zolang nergens zijn leven meer zeker …!

Zolang al …!

Juist die lengte is nog erger dan de mate.

Juist dat het zo lang duurt, stelt David zwaar op de proef.

Dit houdt David niet lang meer vol.

Ja, als leed lang aanhoudt, denk je dat het nooit meer overgaat: er komt geen eind aan! 

Misschien herkent u het wel? Of zit jij er middenin?

Onbegrepen wegen. Diepe kuilen op de weg. Een ongedachte levensgang. Een moeilijke wending van het levenspad. Een kromming in het levenslot.

Maar wat het ook zij: het godsbestuur roept vragen op.

Het brengt in ontreddering. Het geeft verwarring. Het lijdt tot vertwijfeling. 

Er is zelfs in het hart iets van opstand. Gebalde vuisten. Weerstand.

Je kan het geen plek geven. Je weet er niet mee om te gaan.

Er speelt ook zoveel. Er is ook zoveel dat het duister maakt.

Bij David was dat in elk geval wel zo.

Hij had allereerst last van vijanden, die hem tegenstonden. Ze zijn hem te machtig. Te sterk zelfs. Het doet David verzuchten: “hoelang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn” (Ps. 13: 3b).

Het kan Absalom zijn. Het kunnen de Filistijnen zijn. Vermoedelijk is het echter Saul en zijn handlangers, die David haten en vervolgen. Ze zitten hem voortdurend op de hielen. Ze geven hem geen ogenblik rust.

Vijanden, die woeden van alle kanten.

Misschien hebt u ze ook wel.

Trouwens: elk kind van God heeft ze!

Ja, toch?!

Wie geen last van die vijanden heeft, mag zichzelf wel eens erop onderzoeken of het wel goed zit tussen zijn ziel en God.

Want daar is die vijand van buiten. De wereld met zijn invloeden, verleidingen en verzoekingen. Van alle kanten wordt geprobeerd u in de greep te houden. Daarnaast heb je die andere vijand, de boze, die van alles influistert. Hij houdt het je voor, dat er voor jou geen heil meer is bij God. Juist die moeiten en die druk, zo zegt hij, zijn immers het bewijs, dat God er niet voor jou is. En in elk geval: niet met je is!

Bovenal is daar die vijand, die je zelf meedraagt: uw eigen boze bestaan. Die oude Adam. Dat zondige ik. Elke keer is van binnen die strijd er tussen vlees en geest. Elke keer merk je weer, dat je niet opgewassen bent tegen die vijand. Je delft steeds het onderspit.

Ze zijn er: alle drie!

Wat kunnen die vijanden het je lastig maken!

Ze kunnen je irriteren. Plagen. Uitdagen.

Ze kunnen je in de houdgreep houden.

Dat begrijpen jullie, jongens en meisjes, ook. Dat is je misschien wel eens overkomen. Je had ruzie met iemand. Het werd een gevecht. De ander bleek sterker. Hij zat bovenop je. Hij hield jou in de houdgreep. Je kon geen kant meer op.

Dat gevoel heeft David nu ook.

Die vijanden hebben hem in hun macht. Hij kan geen kant meer op.

En daarnaast heb je nog de vijand van de dood, die verderf en verdriet zaait.

Met zijn zeis maait hij elk levensgeluk weg!

Lege plaatsen laat hij achter. Diep verdriet brengt hij. Tot wanhoop leidt hij. Hij doet de muren op je afkomen.

Bovendien stormt het bij David ook van binnen in zijn ziel: “hoelang zal ik raadslagen voornemen in mijn ziel, droefenis in mijn hart bij dag?” (Ps. 13:3a).     

In zijn hart golft het heen en weer.

’s Nachts kwelt hem de veelheid van zijn gedachten, die hem uit zijn slaap houden. Overdag wordt hij verslonden door droefheid. Terwijl normaal gesproken overdag de zorgen weggaan, blijven ze David benauwen. Zelfs te midden van alle bezigheden van de dag kwellen hem die zorgen.

We proeven hier iets van de gemoedsgesteldheid van één, die in radeloosheid en verlegenheid zich afmat om hulp en raad te vinden.

In zijn hart leeft er grote onrust!

Dat kan dus blijkbaar ook Gods kinderen raken.

Overal tegenop zien. Niets meer zien zitten.

Depressieve gevoelens. Een burn-out.

Alles is één groot zwart gat. Alles is donker en duister in het hart. Het is één grote warboel van binnen. Gedachten vliegen overal heen. Alles is teveel. Terneergedrukt. Vermoeid. 

Het kan door van alles zijn.

Op uw werk. In het gezin. Met de kinderen. In het huwelijk. Met relaties. Bij de studie.

Soms is het alles bij elkaar. Of is er die spreekwoordelijke druppel, die de emmer doet overlopen.

Muren van bezwaren rijzen op. Heuvels worden bergen. Je ziet er niet meer doorheen. Je komt er niet meer overheen.

Niemand begrijpt u. Je gaat de weg alleen. Het gevoel leeft er helemaal alleen voor te staan.

Het zwaarste is nog wel – en dat is het derde waar David van spreekt – dat God hem lijkt te zijn vergeten en zijn aangezicht voor hem verbergt: “hoelang HEERE, zult Gij mij steeds vergeten? Hoelang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen?” (Ps. 13: 2).

Dat maakt de nood het grootst!

Zeker: die vijanden houden hem in hun greep. Die depressiviteit is zeer zwaar.

Maar als een kind van God leeft in de Godsverberging is dat toch wel de aller diepste nood.

David gevoelt dat zo: God is hem vergeten. God verbergt Zich voor hem.

Hij voelt zich door God verlaten. Helemaal alleen gelaten.

De hemel houdt zich stil.

Hij alleen in zijn nood. Dat maakt hem wanhopig.   

Daarom ook tot twee keer diezelfde klacht:
1. Hoelang zult Gij mij vergeten …?
2. Hoelang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen …?

Hij mist Gods innerlijke vertroostingen. Hij mist Gods liefdevolle bemoedigingen.

Eerder was het er wel ….!

Duidelijk en klaar. Helder en krachtig.

God sprak tot zijn ziel. God gaf hem licht op zijn pad. Hij kende die gevoelige nabijheid van de Heere. Hij mocht intens die geloofsgemeenschap met God smaken.

God gedacht aan hem: Hij bewees hem genade.

God toonde hem Zijn liefelijk aangezicht: het verwarmde zijn ziel.

Nu is dat alles echter weg.

Misschien dat er iemand is, die nu zegt: “ja, dat herken ik ook. Er waren tijden in mijn leven, dat de hemel open was. Ik hoorde de stem van de Heere. Ik zag Zijn hand in mijn leven. Zijn Woord mocht weerklank vinden in mijn ziel. Ik mocht de Heere omhelzen in het geloof. Ik mocht verkeren aan Zijn voeten. Hij vertroostte mij. Hij verkwikte mij. Hij hielp mij. Hij was bij mij: elke dag”.

Nog sterker: in Christus Jezus toonde God mij Zijn vriendelijk aangezicht. Ik mocht iets ervaren van Zijn opzoekende zondaarsliefde. In mijn verlorenheid lichtte Zijn ontferming op. Ik mocht blikken op het kruis en het reinigende bloed van het Lam.

Nu is het weg.

Het is donker!

Ik hoor Gods stem niet meer. Ik ervaar Zijn kracht niet meer. Ik zie niets meer van Zijn liefde, trouw en genade.

Wanhoop, verdriet en moedeloosheid is ervoor in de plaats.

Vertwijfeld klinkt die verzuchting: “HEERE, hoelang nog …?”

Het duurt immers al zolang!

Het is de klaagzang, waarin een gelovige is aan de rand van de wanhoop.

Aan het eind van zijn krachten. Aan de grens van wat draagbaar is.

Hoeveel erger gaat het nog worden?

Davids hoop vertwijfelt.

En toch …?

Dat brengt ons bij onze tweede gedachte.

  1. Hoelang nog?
    Luther omschreef het zo bij deze Psalm: “terwijl Davids hoop vertwijfelt, hoopt zijn vertwijfeling”.

Ja, zelfs als de hoop wanhoopt, hoopt de wanhoop nog!

Want midden in die strijd vol twijfel, aanvechtingen en bestrijdingen verheft zich het geloof in David, waardoor het klagen wordt tot vragen.

Dit toont, dat het vuur van het geloof in David nog niet is uitgeblust.

Hoewel bestreden en in benauwdheid gebracht komt daar opening in die vragende klacht: “hoelang nog, HEERE …?”

Want wat zou David dan nu moeten doen …?

Wat rest er dan één, die zo wordt bestreden en aangevochten …?

Wat dan als het donker is en God ver weg lijkt?

Stoppen? Afhaken?

God vaarwel zeggen?

Het geloof overboord gooien? Het bijltje erbij neerleggen?

Zonder God verder gaan?

Nee, dat kan David niet. Dat kan geen kind van God ooit.

Juist in die nood en met die dood komt hij tot God.

Een schreeuw vanuit de diepte. Een roep uit radeloosheid.

Het is een gebed om hulp, waarvan we lezen in vers 4 en 5.

Indringend en aanhoudend: “aanschouw – verhoor – verlicht” (Ps. 13: 4a)

Allereerst dus: “aanschouw …”.

Dat wil zeggen: zie toch mijn situatie! Zie vanuit de hemel. Hij is immers die HEERE, Die schouwt uit de hemel en ziet alle mensenkinderen (Ps. 33: 13).

Het is als een kind, waarvan vader zijn gezicht heeft afgekeerd. Het kind heeft echter iets, wat het aan vader wil laten zien. Daarop roept hij: “vader, kijk eens”.

Zo roept David tot God, opdat de HEERE David zou aanzien en naar David zou omzien in gunst.

David doet een appel op Gods ogen. 

Daar is ook het tweede: “verhoor mij …”

Hij is hees van het roepen. Al lange tijd heeft David zijn klachten doen opstijgen naar omhoog. Hij smeekt God te luisteren naar zijn gebed.

Daarmee doet David een appel op Gods oren.

Om uiteindelijk ook een appel te doen op Gods handen: “verlicht mijn ogen …”

Zijn ogen zijn verzwakt. Ze staan mat. Ze zijn flauw als van een stervende.

Je kan het vaak aan de ogen zien, hoe het met iemand gaat. Zeker bij een ernstig zieke staan de ogen dof en mat. Er straalt geen levensvreugde en levenskracht meer van af. Als de levenskracht weer terugkomt, zie je dat ook direct aan de ogen. Ze staan weer helder en stralen weer.

De gesteldheid van het lichaam en van de ziel spiegelt zich af in de blik van het oog. De blik van het oog verraadt vaak veel.

Zoals de van licht en glans beroofde ogen een teken zijn van een kwijnend leven zo is de verlichting van de ogen beeld van levensvernieuwing.

Daar vraagt David nu om!

Hij balanceert namelijk op de rand. Hij valt er bijna overheen. Zo ver is het met hem heen.

Zo diep is de nood. Hij voelt de dreiging van de dood. Hij vreest om het leven te worden gebracht: “opdat ik in de dood niet ontslape” (Ps. 13: 4c).

Dat zou alleen maar leedvermaak geven bij zijn vijanden. Dat gunt David hen niet. Daarom bidt hij dat zijn vijanden niet zullen winnen: “opdat niet mijn vijand zegge: ik heb hem overmocht; mijn tegenpartijders zich verheugen, wanneer ik zou wankelen” (Ps. 13: 5).

Hij dreigt te wankelen. Te sneuvelen. Neer te vallen.

Denk aan een zwaargewonde en diep vermoeide soldaat. Hij kan zich nauwelijks nog op de been houden. Hij strompelt, waggelt en wankelt. Je ziet het haast misgaan. Als hij valt, is het gedaan. Dan is het over. Een prooi voor de vijand. Een gewillig slachtoffer. De dood nabij.

Zo is het met David.

Hij kan niet langer leven onder die last van zonde en smart.

Hij dreigt te wankelen.

In die nood vlucht hij tot God. Hij roept Hem aan.

Aanschouw – verhoor – verlicht .

Maar let er dan eens op, hoe David God aanroept: “HEERE, mijn God …” (Ps. 13: 4b).

Ja, zelfs tot drie keer toe gebruikt David in deze Psalm de Verbondsnaam: HEERE!

In die naam klinkt de belijdenis door, dat de Heere machtig, geweldig en gewillig is om te helpen. Zijn Naam is immers HEERE: Ik zal zijn, Die Ik zijn zal. Ik ben, Die Ik ben.

Ik ben erbij …! Dat is Mijn Naam. Dat is Mijn werk.

Het is die HEERE, Die aan David zoveel heeft beloofd.

Het is die God, Die Zijn verbondsbeloften aan David heeft toegezegd.

Echter niet alleen aan hem. Maar ook aan ons. 

Want op ons voorhoofd staat de naam van die HEERE – de drie-enige God – geschreven. Hij heeft aan ons Zijn beloften toegezegd. Daarin heeft Hij beloofd voor ons te zorgen, alle kwaad van ons te weren of tot ons beste te doen keren. Hij heeft toegezegd er bij te willen en te zullen zijn.

Ja, zelfs in de grootste smarten. Zelfs door de diepste dalen. Zelfs in de donkerste nacht

Maar dan ook: “HEERE, mijn God ….”

David klampt zich vast aan zijn God. Hij pleit op de relatie, die er ligt tussen hen beiden.

Al lijkt God ver weg ….

Al verbergt God Zijn aangezicht ….

Al lijkt God hem te zijn vergeten ….

Toch is en blijft deze God voor David “zijn God”.

Zo grijpt David zijn God aan, zoals hij hem heeft leren kennen.

Straks in die aller donkerste nacht in het zwaarste uur van de Godsverberging klinkt de stem van die grote Zoon van David, Die het uitroept: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?”

Al is de weg niet te bevatten ….

Al is Godsbestuur niet na te rekenen …

Toch: “HEERE, mijn God”.   

Hier vinden we nu een oefening van het ware geloof!

Ondanks de zwaarste en de langdurigste smarten kan hij niet bij God vandaan blijven.

Hij doet een appel op de eer, de macht, de majesteit en de kracht van God: “hoelang nog, HEERE?”

Het brengt ons bij onze laatste gedachte.

  1. Niet lang meer!
    En dan komt de wending in vers 6.

Het is dat prachtige woord: “maar …”. Oftewel: echter!

Het geeft de doorbraak. Het brengt een andere toon met zich mee.

Eigenlijk zomaar uit het niets. De omstandigheden zijn niet veranderd. De stilte is niet verbroken. De vragen zijn niet beantwoord. De nood is niet weggenomen.

De donkere bastonen maken echter plaats voor de hoge jubeltoon.

Hier klinken klanken van overgave en vertrouwen.

Bevrijdend. Verheugend. Verlichtend.

David zingt door: “maar ik vertrouw op Uw goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil; ik zal den HEERE zingen, omdat Hij aan mij welgedaan heeft” (Ps. 13: 6).

Hier klinkt het “maar” – het “echter”, het “nochtans” – van het geloof.

David weet waarheen hij kan gaan.

Ja, dat weet een kind van God ….!

Hoe bestreden ook. Hoe aangevochten het ook is.

Het is de weg naar zijn God. Daar is uitkomst. Daar is raad.

Tegenover zijn nood stelt David zijn God.

Dat is zoveel meer ….

Die is zoveel groter ….

Hij geeft zich over aan God. Geheel en al.

De vragende klacht uit het bestreden hart is overgegaan in een loflied van vertrouwen.

Vanuit de diepte van de moedeloosheid komt het tot de hoogte van het geloofsvertrouwen.

Op het geloofsgebed volgt de geloofsroem.

Een grote verandering voltrekt zich:
1. Eerst sidderend, bevend, wegzinken in het stof
2. Nu verlicht en verruimd in lof

Het gaat van mineur naar majeur.

Een reuzensprong!

Dat zeker. Echter, geen waagstuk!

Kijk maar: David zingt immers van Gods goedertierenheid en van Gods heil.

Daaraan klampt David zich vast. Ondanks de omstandigheden.

Het houdt bij hem niet over, maar wat hij dan overhoudt is zijn God en Hem alleen!

Het is de taal van het geloof.

Spreekt u die taal? Zing jij mee met dit lied?

Weet u ervan om in de zwartste nacht en onder de moeilijkste omstandigheden toch uw vertrouwen te stellen op de HEERE?

Want de goedertierenheid en het heil van God zijn als twee koorden, waaraan David zich optrekt.

Denk eens in, jongens en meisjes, dat iemand in een put is beland. Het is een uitzichtloze situatie. Hij kan er zelf met geen mogelijkheid uitkomen. Hij kan zichzelf ook niet omhoog werken. De situatie is zeer benauwd. Het duurt ook al heel lang.

Maar dan worden ineens van bovenaf twee touwen de put in geworpen. Als diegene in de put die beide touwen om zijn middel vastbindt, kan hij zich door die touwen optrekken naar boven.

Gods goedertierenheid ….

Het Hebreeuwse woord is “chesed”. Dat is de trouw van God: Zijn verbondstrouw. God, Die Zich verbonden heeft aan zondige mensen. God, Die trouw houdt aan Zijn Woord en aan Zijn werk. Dat tekent Gods goedheid.

Het gaat hier om de deugd van Gods goedheid, Gods trouw, Gods gefundeerde ontferming.

Dat ligt vast in Christus Jezus!

In Christus heeft God immers Zijn goedertierenheid laten zien aan zondaren.

Hij moest daartoe die weg van vernedering gaan. Hij werd van God verlaten. Hij werd door God vergeten. God verborg Zijn aangezicht voor Hem.

Maar zo kan God Zijn goedertierenheid bewijzen aan zondige mensen.

Zo bevat die deugd van Gods goedertierenheid alles wat een mens nodig heeft.

Dat is Evangelie voor een ontredderde zondaar. Dat is een blijde boodschap voor een wankelende mens. Hier ligt hoop en moed voor één, die in radeloosheid bij de pakken neerzit. 

Ziende op zichzelf pleit alles tegen je.

Maar in die nood te vertrouwen op Gods goedertierenheid.

Beter gezegd: God aan te grijpen in die deugd van Zijn goedertierenheid.

Een beroep te doen op Gods deugd. Pleitend op wie God is. God aansprekend op Zijn eigen beloften.

Luther zei dan: “hij had God de oren gewassen met Zijn eigen beloften”.  Dat was typisch Luther en ook alleen passend voor Luther. Wij zouden dat zo niet zeggen.

De strekking is echter helder: juist Gods goedertierenheid geeft David lucht!

Dat niet alleen.

Want hij zegt nog meer: “mijn hart zal zich verheugen in Uw heil” (Ps. 13: 6b).

Dat kwijnende hart van David vindt vreugde in Gods heil.

Daarvan leert David het te verwachten. Daarop mag hij hopen.

Dat alleen geeft vreugde en vrede in het hart.

Letterlijk staat er in het Hebreeuws: “… in Uw Jeshua”.

Nieuwtestamentisch worden hier de vensters geopend tot op Hem, Die de Naam Jeshua mag dragen.

Zijn Naam is Jezus!

Hij is de Redder, Die God aan deze wereld heeft gegeven.

Wie in Hem gelooft, die is het, die eeuwig leeft.

Hij is de Zaligmaker van deze wereld.

Het is deze Jezus alleen, die werkelijk vreugde geeft.

Wat er ook is. Waar je ook mee zit. Wat je ook terneerdrukt.

Zelfs als je leven één en al zonde is ….

Zelfs als de zondenlast het hart benauwd en de schuld drukt op uw hart ….

Zelfs als u hebt verstaan, dat het uw zonden zijn, die de oorzaak zijn van al die moeiten en druk ….

Vreugde ligt in die Heilaanbrenger: Jezus Christus!

Daartoe moest Hij gaan naar deze wereld. Hij moest de toorn van God op Zich nemen. Hij werd beladen met de schuldenlast van Zijn ganse bruidskerk. Hij moest aan Gods gerechtigheid volkomen genoeg doen.

Daartoe was heel Zijn leven op aarde lijden!

Zijn weg ging door diepe dalen en langs onbegrepen wegen.

Het bracht Hem in die donkere nacht in Gethsémané. Daar klonk in die stilte van de nacht Zijn angstaanjagende wanhoopskreet: “hoelang nog, HEERE? Kan deze drinkbeker dan niet aan Mij voorbijgaan?”

Even later stond Hij voor de rechter. Geselslagen daalden op Hem neer. Een indringend verhoor volgde. Er kwam geen einde aan. De verzuchting zal aan Zijn ziel zijn ontgleden: “hoelang nog, HEERE?”

Bij het krieken van de dageraad werd Hij weggevoerd de stad uit. Op de kruisheuvel stopte de stoet. Ze hebben de spijkers door Zijn lichaam geslagen. Zijn armen en Zijn benen vastgenageld aan dat vervloekte kruishout. De pijn trof Hem diep.

Nog sterker toen de nacht plotseling inviel.

God, Die Zijn aangezicht voor Hem verborg.

Het licht van Gods vriendelijke aangezicht, dat werd ingehouden.

Haast radeloos klonk Zijn stem: “hoelang nog Heere, zult Gij Mij steeds vergeten? Hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor Mij verbergen?”

Die Godverlatenheid was het ergst en donkerst.

Hij moest Zich daar doorheen worstelen. Werkelijk: geheel alleen!

Toch kon Hij het uitroepen: “het is volbracht”.

Zo is er heil bij God. Zo is er redding bij God. Zo is er zaligheid bij God.

Alleen in Hem: Jezus, de Zaligmaker.

Gaat uw hart gebukt onder de zorgen en de zonden?

Zijn Naam is Jezus!

Gaat u bedrukt, belasten en beladen door het leven?

Zijn Naam is Jezus!

Richt uw oog toch op Hem, de enige Zaligmaker!

Breng het alles tot Hem en leg het aan Jezus’ voeten.

Hij wil en zal vreugde en vrede in het hart geven.

Waag het maar met Hem in Wie Gods goedertierenheid blijkt en door Wie er bij God heil is.

Dat is beslist geen waagstuk!

Dat is een geloofszaak. Dat geeft zekerheid. Dat biedt vreugde.

Want weet wel ….

In de hemel klinkt ook die vraag “hoelang nog …?”

Over dat ongehoorzame en weerspannige volk van Israël zei de HEERE tegen Mozes: “hoelang zal Mij dat volk tergen?” (Num. 14: 11). Christus Jezus verzuchtte het bij het zien van Jeruzalem: “hoe menigmaal – hoelang – heb Ik u bijeen willen vergaderen gelijk een hen haar kiekens, maar gij hebt niet gewild”

Aan Gods geduld zal ook eens een einde komen.

Hij blijft niet eindeloos toezien, als aan Hem wordt voorbijgegaan.

Nog geeft Hij tijd ….

Nog gaat de prediking uit …

Hoelang nog …?

Wij weten het niet!

Het kan de laatste keer zijn!

Verlaat u toch op Hem! Verwacht het toch van Hem!

Al blijft de situatie ongewijzigd ….

Al is de weg ook zwaar …

Ook zijn de zorgen velen ….

En zijn de zonden nog meer ….

Zo mag je, als het ware, al voor de muziek uitlopen. Ze mag je een toontje eerder inzetten.

Want de verlossing is op handen! Het heil ligt in Christus.

Het zal nu niet lang meer duren.

Hij komt: heilbrengend, verlossend, verkwikkend.

Dan doorbreekt Hij elke stilte en stilt Hij alle vragen.

Van binnen zingt het: “de HEERE is mij tot hulp en sterkte. Hij is mijn lied en Psalmgezang” (Ps. 118).

Want hoe lang het ook kan duren ….

Toch nooit te lang!  

Daar staat de HEERE Zelf voor in.

Amen.