Preek Genesis 3:24a door Ds. K. Hoefnagel
Liturgie.
Psalm 135:2 en 8
Wet des HEEREN of
Geloofsbelijdenis
Schriftlezing Genesis 3
Psalm 39:8
Gebed
Psalm 60:1 en 2
Prediking
Psalm 118:13
Dankgebed
Psalm 80:9
Tekst voor de prediking: Genesis 3:24a “En Hij dreef de mens uit”.
Geliefde gemeente,
De korte tekst is tevens het thema voor de prediking: “En Hij dreef de mens uit”. We overdenken een tweetal gedachten:
1. De weg afgesloten
2. Een nieuwe weg geopend.
Ten eerste: De weg afgesloten.
Een aangrijpend woord! Genesis 3 is ook een aangrijpend hoofdstuk. Hoe schoon had God alle dingen gemaakt. En de mens was het kroonjuweel! Hij mocht als koning heersen. Als een koning onder God! Maar door het ingeven van de boze is dat alles veranderd. De mens wil koning zijn zonder God! En wie zijn plaats niet kent, wordt door God op z’n plaats gezet! Ziedaar de betekenis van ons tekstwoord: En God dreef de mens uit!
Dat spreekt ons van Gods rechtvaardigheid. De zonde wordt dan wel bedreven onder Gods toelating, maar dat is nog wat anders dan goedkeuring! Daar komt ieder mens, vroeg of laat, achter. God niet, maar de mens wél is de auteur der zonde. Dat moeten Adam en Eva goed leren. En wij met hen! Daarom is het God Zelf Die onze eerste ouders verdrijft uit het heerlijk Paradijs. Hij is het Die mij mijn zonden ordentelijk voor ogen stelt. Hij is het Die mij door Woord en Geest aan het overtreden van Zijn heilige wet ontdekt.
Dat is pijnlijk. Maar ook nuttig. Want een mens is en blijft geneigd om de schuld in plaats van bij hemzelf, bij een ander, ja zelfs bij de Heere te zoeken! Leert Hij mij waar de oorzaak van alle ellende en narigheid ligt, namelijk in de zonde, dan gaat de hand op de mond en wordt God rechtvaardig in al Zijn doen: Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig!
En Hij dreef de mens uit. Het spreekt van Gods toorn. De zonde roept de toorn van God op. Ook dat moeten Adam en Eva leren. En wij met hen! Als we daar niet iets van leren, zullen wij ook niets van Gods rechtshandelen met de Tweede Adam, de Heere Jezus, begrijpen. Dan gaat het waarom van Golgotha ons voorbij en daarmee ook de troost.
En Hij dreef de mens uit. Datzelfde woord wordt ook in Richteren 6:9 gebruikt, waar gezegd wordt dat God de heidenen uit Kanaän verdreven heeft. Dat deed Hij omdat de zondemaat vol was. Rechten konden zij niet meer laten gelden op dat land. Het land was verzondigd en verbeurd. Zo ook in Genesis 3. Het Paradijs verzondigd. De ongestoorde gemeenschap met de Heere, dat is het eeuwige leven, verbeurd! Ook dat is een les die op de school van de Heilige Geest wordt geleerd. Zo wordt genade genade en krijgt God alle eer.
En Hij dreef de mens uit. Het spreekt van de ernst der zonde. Bagatelliseren wij de zonde toch niet. Zoeken wij toch geen excuus voor de zonde. De zonde is ernstig. Vandaar ook die hoogste straf: Ten dage als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven! Wat is het noodzakelijk dat zonde zónde wordt in mijn leven. Dan gaan zelfrechtvaardiging en eigengerechtigheid er aan! Onherroepelijk. Ik moet worden wat ik ben: zondaar. En ik moet het blijven ook. Elke zelfverheffing is van de boze en uit de boze. God mint verslagenheid en verbrokenheid.
Het werkverbond, opgericht met Adam, is door Adam verbroken. Door de werken zal er nu niemand meer gerechtvaardigd (kunnen) worden. Wie openlijk of heimelijk aan eigen werken vasthoudt, heeft van de ernst der zonde niets verstaan. Waar een mens zich ook aan vast probeert te houden, het zal alles op een grote teleurstelling uitlopen. Christus alleen moet mijn enig en eeuwig houvast worden.
De cherubijnen met hun vlammend zwaard prediken Adam en Eva dat aan Gods eisend recht genoeg gedaan worde. Er moet betaald worden. Maar het probleem is dat Adam en Eva niet kunnen betalen. Ze zijn arm geworden. Het beeld Gods is verbroken. Geen ware kennis, geen gerechtigheid, geen heiligheid hebben zij meer. Wie zal zó God zien en leven? Het zwaard van de cherubijnen, dat Adam en Eva schrik inboezemt, is beeld van Gods wrekende gerechtigheid.
Zie toch eens hoe Adam en Eva het paradijs verlaten: gekleed. Hoe dat zo? Dat kleed zegt ons dat zij niet rein, niet argeloos, niet onschuldig meer zijn. Vóór de val in de staat der rechtheid was dat wel zo: en zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw, maar zij schaamden zich niet. Nu is hun argeloosheid weg. Ze zijn nu in de staat der slechtheid terechtgekomen. Om onkuise gedachten te vermijden moet een mens nu gekleed gaan. Denk daar maar aan als u zich aankleedt, als u nieuwe kleren koopt: we zijn zondaren geworden, de reinheid is weg. Hoe kan een mens bezet zijn met zinnelijke lusten. We beleven een tijd dat men zich schaamteloos durft te ontkleden. Dat komt omdat men zich nog nooit leerde schamen voor zijn zonden tegenover de Heere, die heilige en reine Majesteit!
En Hij dreef de mens uit! Ze worden het tranendal ingedreven; het aardrijk is thans om hunnentwil vervloekt. Doornen en distelen brengt de aarde voort! De mens zal zich eraan bezeren en verwonden. Smart en moeite, vragen en raadselen zullen zich voordoen. Elk huis krijgt z’n kruis en elk hart z’n smart. Vanwege kinderen zullen er veel zorgen en vragen zijn. En bovenal: mens en dier zullen sterven. De dood is in de wereld gekomen en slaat niemand over. En dat alles als directe gevolgen van de zonde. O, bent u er al achter gekomen dat de zonde gevolgen heeft en dat een mens niet ongestraft kan zondigen?
Hoe roept ons tekstwoord ons tot diepe verootmoediging. Hebben wij het verband gezien tussen zweet, moeite, pijn, verdriet, eenzaamheid, gemis, moeheid, barensweeën, dierenleed, rampen, ziekte, enzovoort, enzovoort, en de zonde? Dat is nog niet zo vanzelfsprekend hoor!
Let maar op Kaïn en zijn nageslacht. Zij proberen er nog wat van te maken! Zij bouwen zich steden en zoeken op allerlei manieren het leven nog te veraangenamen. Mag dat dan niet? Buiten verootmoediging vanwege de zonde om, níet, nee! Als dat, het maken van een paradijs op aarde, het antwoord is op het uitdrijven van Adam door God, dan hebben wij er nog niets van geleerd. Het enige, juiste antwoord op Gods rechtvaardig handelen is inkeer, wederkeer. Een smeken om ontferming. Een ootmoedig vragen of alles, ondanks ons, toch nog goed mag komen tussen God en ons. De Kaïnszonde, die ons van nature eigen is, is die van verharding. Een doorgaan ondanks het feit dat we God kwijt zijn geraakt. Maar de aarde is geen paradijs meer. Wat we ook proberen, het waarachtige geluk zijn we kwijt geraakt en m’n lege hart kan met nog geen duizend werelden gevuld worden. Het geluk ligt daarin dat we God weer vinden. Daar heeft het geslacht van Seth iets van geleerd. Van hen lezen we immers dat men de Naam des Heeren begon aan te roepen? Dat is de weg, de enige weg tot herstel, tot het kennen van het ware geluk en de echte vrede. Het geluk in het paradijs was een gave van God. Het opnieuw ontvangen van het geluk is ook een gave van God.
Maar wil Hij dat ware geluk en die heerlijke vrede wel weer geven?
Ja, dat wil Hij. Nooit zonder het aanroepen van de Naam van God in Christus.
Maar evenmin om mijn roep om ontferming.
Maar omdat Hij het beloofd heeft.
Daarvan spreekt onze tweede gedachte: Een nieuwe weg geopend!
En Hij dreef de mens uit. Maar niet voordat Hij met en tot die mens gesproken heeft. O ja, we hoorden het: Hij sprak van vloek en straf. Maar Hij heeft ook nog wat anders gezegd. Hij heeft hen iets beloofd! Ja, Hij heeft hen Iemand beloofd!
Als ooit ergens gebleken is dat God genadig is, dan was het wel vlak na de val. Neem alleen het feit al, dat Adam en Eva niet voor eeuwig van Gods Aangezicht werden weggeslingerd. O geliefden, zeg eens: hadden zij dat niet dubbel en dwars verdiend? Maar de Heere zocht hen nog op: Waar zijt gij? Hij zoekt zondaren op om hen te leren wie ze zijn en wat ze gedaan hebben: Hebt gij van die boom gegeten, van welke Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt? Hij zoekt de mens op, ook heden nog, door middel van Woord en Geest, en leert hen dat zij wetsovertreders zijn en daarom de vloek waardig. Hij moet ons dat Zelf leren, anders zal een mens dat nooit aannemen. Zeg mij, hebt ú zich als zodanig leren kennen, bij aanvang en bij voortgang? Moet dat dan? Ja, dat moet. Want zo gaat de Heere door Woord en Geest plaats maken voor het wonder, voor Zijn genade, geopenbaard in de zending van Zijn lieve Zoon, de Zaligmaker van verloren Adamskinderen. Kaïn heeft daar niets van verstaan. Het klagen beperkte zich bij hem tot een klagen over de gevolgen van de zonde. Helaas niet over de zonde zelf. Vloekwaardig werd hij niet in eigen oog. Daarom ook heeft hij nooit de Naam des Heeren aangeroepen om goddelijke ontferming.
Maar hoe zit dat bij u? Hebt u zich de vloek waardig leren kennen? Om als een onreine, de dood waardig, de toevlucht te nemen tot Gods ontferming?
Want luister toch eens waar God mee komt, nadat Hij de schuldvraag aan de orde heeft gesteld en de schuldbrief heeft uitgereikt: met een heerlijke belofte van redding! Hij sprak van een Verlosser Die zeker komen zou. Het vrouwenzaad zou verlossend en overwinnend komen als een Gave van de hemel!
Die belofte heeft hoop, verwachting gegeven in het hart van Adam en Eva. Zie maar eens hoe blij Eva reageert als zij een lief jongetje van de Heere ontvangt! Dan spreekt ze haar geloof uit, de zekerheid dat de Heere Zich zeker over hen ontfermen zou!
Ach, Kaïn is de Beloofde niet geworden. Want Kaïn was besmet met de zonde. Het zou gauw genoeg blijken. Kan een zondaar een zondaar redden? Met Kaïn kwam Eva, de moeder aller levenden, beschaamd uit. Ze moest wachten op Gods tijd. Ook de wijze waarop de Verlosser zou komen, zou Hij bepalen. In die hoop hebben Adam en Eva geleefd. In die zalige hoop zijn ze ook gestorven.
Dat aanroepen van de Naam des Heeren was dus niet zomaar wat. Het was geen ‘probeerseltje’, het was een pleiten op de gegeven belofte. Dat is immers bidden: God eerbiedig op Zijn beloftewoord wijzen en Hem er aan houden? Mag dat wel? De duivel zal wel zeggen van niet, maar als God een belofte geeft, is dat inderdaad onverdiend, maar ook welgemeend! En laten we niet denken dat God over de zonde heenstapt! Dat blijkt wel als we Adam en Eva bij dat vreselijke uitdrijven nog eens nader bekijken.
Zeg Adam, laat mij uw kleed eens zien? Kleeft daar geen bloed aan? Is dat uw bloed? Ach neen, zo luidt het antwoord, het is wel bloed, dat hebt u goed gezien, maar het is het bloed van een ander, niet van mij… Een onschuldig dier moest sterven, voor mij, en zijn huid mag mij tot kleed dienen en mijn naaktheid bedekken voor God en de mensen!
En, Adam: moest gij zelf dat dier uitzoeken en doden en zijn huid afstropen? Nee, wéér neen! Dat kleed heb ik eerlijk gekregen, van God! Hij zocht Zich een plaatsvervanger.
Wat een aangrijpende gedachte: op Adams zondeval vloeide er bloed, maar niet het zijne! De prediking daarin verstaat u toch wel? In het paradijs werd al iets ontsluierd van het grote, heerlijke geheim van Christus’ Borg- en Middelaarschap! Ons Avondmaalsformulier zegt het zo treffend, dat God, eer Hij de zonde ongestraft liet blijven, die gestraft heeft aan Zijn Eigen, lieve Zoon…
Hebben ook wij iets van dat heerlijk heilgeheim geleerd? Nu kan Adam zijn naaktheid, die hem herinnert aan zonde en een welverdiend oordeel, bedekken met een alles bedekkend kleed. Bent u gekleed met de klederen des heils, met het kleed van Christus’ gerechtigheid?
Zondaren worden er door de Heere Zelf mee bekleed als ze als een naakte, schuldige en boetvaardige zondaar tot Hem de toevlucht nemen, de heilsbelofte in het geloof omklemmend! Denk maar eens aan de moordenaar aan het kruis! Hij wist zich schuldig voor God. Hij beleed zijn zware schuld. En hij smeekte om genade. En Christus heeft voor hem de poorten van het paradijs open gezet. Geen vlammend zwaard trof die man. Dat zwaard trof Christus. Maar die man mocht vrijuit gaan! Een verloren zoon kwam Thuis!
God presenteert de schuldbrief. De zondaar accepteert de schuldbrief. God spreekt vrij. Door Woord en Geest. Ik ben daar zelf bij. Ik mag het uit de mond van de Rechter horen: vrijgesproken, niet vanwege gebrek aan bewijs; maar omdat de schuld betaald is! Heerlijke ogenblikken als het geloof triomferen mag en zingen mag: ‘Ik ben zeer vrolijk in de Heere, mijn ziel verheugt zich in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan’, Jesaja 61:10.
Wat erg als een mens weigert om schuldenaar voor God te worden. Of als hij bezig blijft zijn zonde met wat vijgebladeren te bedekken. Of als hij zijn eigen godsdienstigheid als een kleed, mooi genoeg, beschouwt en het bruiloftskleed weigert dat hem aangeboden wordt. Dan zó straks naakt voor God te moeten verschijnen, o hoe vreselijk! Wie in ongeloof het kleed van Christus’ gerechtigheid weigert, begaat de grootste zonde! Maakte u zich daar tot nu toe nog schuldig aan, bekeert u dan, en vlucht tot Christus, Die naakt aan het vloekhout hing en de beker van Gods grimmigheid tot de laatste druppel wilde ledigen, opdat zondaren leven, eeuwig leven zouden! Hoe heeft het zwaard van Gods gerechtigheid Hem getroffen en geslagen! De Herder geslagen en de schapen gered! Om Christus’ wille is er ook ware troost bij het dragen van de gevolgen der zonde. Hij wilde Mens worden om een medelijdende en medelevende Hogepriester over het Huis Gods te kunnen zijn. In al onze benauwdheden was Hij benauwd. Als Priester heiligt Hij druk- en kruiswegen aan het zondaarshart en maakt Hij los van de aarde en haar begeerlijkheden en verbindt Hij aan de hemel. Hij geeft kracht om het kruis te dragen, achter Hem aan. Door Zijn Geest leren wij Psalmen te zingen in de nacht en Hem te verwachten. Er is een strijden in Zijn kracht tegen onze doodsvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vlees. Er komt een uitzien, een verwachten, een verlangen om eeuwig bij de Heere te zijn.
Dat is immers het paradijs? Het huis van de Vader met zijn vele woningen is het paradijs.
Een eeuwig paradijs: altoos bij de Heere zijn!
Zeg eens, naar de hemel wilt u zeker wel? En jullie, jongelui, zeker ook wel? Maar zou je altijd bij de Heere willen zijn, ongestoord en zonder zonde?
Adam kon vallen. Ook na ontvangen genade valt het Adamskind nog menigmaal. Maar de tweede Adam bleef staande. En in en om Hem zullen al de Zijnen straks nooit meer vallen.
Nooit meer weglopen. Nooit er meer uitgezet worden. Het kind vond de Vader terug en de Vader het kind. En de kinderen zullen zich nooit meer hoeven te schamen. Want het kleed dat zij dragen hebben ze eerlijk van de Heere gekregen. Er is voor betaald. Met de prijs van Zijn bloed.
Tenslotte: ga bij uzelf biddend na of de Heere Jezus Christus u noodzakelijk, gepast, dierbaar, ja algenoegzaam mocht worden! Want buiten Hem is er geen leven. Vreselijk was het voor Adam om uitgedreven te worden. Maar erger is het om straks voor eeuwig weggedreven te worden! Nog bent u in het heden der genade. Volg hen die in Christus hun heil vinden en het belijden:
Moede kom ik, arm en naakt,
Tot de God Die zalig maakt,
Die de arme kleedt en voedt,
En de zondaar leven doet!
AMEN.